| |
Silhouetjes
I. Een mensch
6 October
Neemt het mij niet kwalijk, mijne vrienden, maar ik heb voor Diogenes, den man in de Ton en met de Lantaarn, nooit den eerbied gehad, dien ik andere philosophen meestal toedraag.
En gij zult toegeven, dat ik in mijn afkeer voor dezen cynicus niet geheel ongelijk heb. Een wijsgeer, die verwaand is, is al geen wijsgeer meer, of... is het nog
| |
| |
niet. En wat te denken van den man, die het compliment van Alexander van Macedonië, alsdat hij wel Diogenes wou zijn, indien hij niet Alexander de Groote was, beantwoordde met: ‘En ik wilde wel Diogenes zijn, indien ik Diogenes niet was’! (Sla hier maar eens Loukianos op na: gij zult er nog andere fraaiigheden in vinden!) - Het is dezelfde zelfvoldane ironie, die hem dure olie verbranden deed om op klaarlichten dag een Mensch te gaan ontdekken. Ware hij naar Brussel gekomen en hadde hij mij vereerd met een bezoek, dan hadde ik er hem een getoond, een Mensch, en zonder dat wij daarom hadden behoeven een bollantaarn aan te steken!...
Die mensch brengt zijn leven door in een wagentje, waarin zijne vrouw hem iederen ochtend, bij regen, hagel of sneeuw zoo goed als bij zonnebrand, voert, onveranderlijk, naar een stil plaatsje van een groote, wijde, en slechts op het middaguur druk bezochte straat. Daar zit dan de man den godsganschen dag, onder zijne diepe pet. Van beroep is hij, het spreekt vanzelf, bedelaar. Zijn wij niet allemaal een beetje bedelaar, en zeer baatzuchtig nogal, hoewel onbewust? Hij is het - en hierin is hij al heel bijzonder - hij is het zeer bewust, maar - en hierdoor wordt hij nog vreemder - ten zeerste onbaatzuchtig. Hij zit in zijn karretje, zijne pet over de neergeslagen oogen, zijn dikke vuil-grauwe snor over mond en kin, het heele hoofd gebogen over de langzaam- en vredig ademende borst, terwijl het onderlijf duikt in eene groene, groezelige sargie, waarover verspreid doosjes lucifers, potlooden, rijgkoorden. Hij zit daar, en de zon beketst zijn grooten, ronden rug in
| |
| |
de dikke, gansch verkleurde jas, waarboven de wollen bouffante het achterhoofd induffelt; de regen striemt hem, wanneer Aprilsche luimen of najaarsbuien het keeren der seizoenen beteekenen; en de sneeuw, de stille, blanke, geniepige wintersneeuw komt dikke, vlokkige kussens leggen op zijn onroerend hoofd en zijne gekromde schouders. Hij bekommert er zich niet om: hij heeft eene andere bekommernis, de lieve zorg van geheel zijn leven, van zijn armzalig, maar wie weet hoe heerlijk-zalig bestaan: hij snijdt beeldjes.
Hij heeft onder zijne sargie een voorraad blokjes krijt. Misschien zijn zij oorspronkelijk voor den verkoop bestemd, gelijk de andere schamele waren. Maar zei ik u niet dat hij onbaatzuchtig is? Hij verstopt zijne stukken krijt: zijn zij niet zijn liefste bezit. Hij haalt er nu en dan een van onder zijne deken, en met een groot krom mes gaat hij er zorgvuldig in kerven. Hij buigt het lijf, hij buigt aandachtig het hoofd: hij is een figuurtje aan het beeldhouwen. Het draait in zijne witte en schrale handen. Zijne voorzichtige vingeren betasten het. Het mes snijdt hier en daar, nu eens forsch en beslist, dan met teedere schroomvalligheid. Hij houwt, hij kerft, hij graveert. Terwijl om hem heen de dag, de blijde of gure dag, de haastige of dralende dag ongezien, onopgemerkt en ongezien voor dezen onbaatzuchtigen bedelaar voorbijgaat.
Onbaatzuchtig nogmaals. Want niet alleen verkoopt deze man zijne beeldekens niet: hij behoudt ze niet eens voor zich zelf. Vreemder nog: hij is er niks mee ingenomen, geenszins fier om. Deze gelukkige is onverschillig aan zijn geluk; misschien omdat hij het geluk bezit,
| |
| |
staat hij er tegenover als eene vrije ziel; de drang naar bezit van hetgeen hem lief is bestaat niet voor hem. Want nauwelijks is een figuurtje klaar of, zonder misprijzen - het ware een trots -, zonder spijt - het ware een egoïsme -, zonder het gevoel dat zijn werk minderwaardig zou zijn - het ware negatieve hoogmoed -, laat hij het vallen op de steenen naast zich, zonder het nog verder te bezien. Zoodat hij 's avonds omringd ligt van wel vijftien witte, gebroken, tot stof gebrijzelde poppetjes. Zekeren dag was ik bij hem blijven staan kijken. Toen ik hem het mannetje vroeg, dat hij juist gesneden had, bezag hij mij even, doch zonder verwondering. Toen ik er hem een geldstuk voor gaf, bezag hij mij andermaal, ditmaal echter met wat verbazing in de oogen. En zonder een enkel woord stak hij het zilverstukje onder zijne groene deken.
Want nieuwe bijzonderheid van mijn Mensch: hij is ondankbaar, naïef-ondankbaar. Deze bewuste bedelaar, die van nature onbaatzuchtig is, is ook van nature ondankbaar. Wij, onbewuste maar baatzuchtige bedelaars, zijn natuurlijk ook ondankbaar, maar willen het zeer oprecht niet geweten hebben. Maar deze...
Juist omdat hij niet bedelt, geven de menschen hem nu en dan wel wat. Hij dankt nooit. Waarom zou hij het trouwens doen? Heeft hij dat geld noodig? Heeft hij, in zijne blokjes krijt en in zijn mes, niet alles wat hij behoeft? Hoe zou dan maar een gevoel van dankbaarheid of ondankbaarheid zijne sereniteit, van alle wereldschheid verlost, komen aantasten en verontrusten?...
Ik, die gewoonlijk alleen aan blinden mijn aalmoes gun, omdat ik niet geërgerd wil worden door recht- | |
| |
streeksche persoonlijke dankbaarheid-op-den-man-af, die natuurlijk leugen is (wat moet een bedelaar schatten van haat in zich opstapelen!), ik gun dezen man in zijn wagentje, die, gij zult het toegeven, als mensch al bijzonder genoeg is om zelfs een Diogenes tot nadenken te dwingen, - ik gun hem niet eens de aalmoes van mijn groet. Ik neem anders graag den hoed af voor wat ik waardeer, - al was het maar een bedelaar. Maar dezen ga 'k liever voorbij alsof ik hem niet zag. Want mijne eerbiedbetuiging kon hem aan het nadenken brengen over hem-zelf. En ziet u: ik wil niet dat hij, bij zelfonderzoek, zou worden... wat wij - laat het ons toch maar eens bekennen - helaas maar en zijn...
| |
II. Alexander
10 October
Dit is de zoon niet van Philips II van Macedonië. Hij zou veeleer de laatste wezen der Bourbons.
Ik zeg: veeleer. Want heeft men maar de minste zekerheid in deze wereld? Weet men ooit met beslistheid van wáar men komt en wáar het Noodlot u heenstuwt?... Deze nederig-ijverige dienstbare, zoo hij kent den moederschoot die hem heeft gekoesterd: zou hij durven, op grond eener onbetwistbare, maar daarom nog niet overtuigende gelijkenis, beweren dat...? En zou ik, na hem, beweren?...
Hij is, trouwens, zooals ik u zei, nederig- en beminnelijk-dienstvaardig. Het zal wel nooit bij hem zijn opgekomen, de staartpruik ‘poudrée à la fleur de Lys’ te
| |
| |
gaan dragen. Hij kent de ijdelheid niet, zelfs niet in het geniep, zelfs niet in zijne hoop, zelfs niet binnen het veld der mogelijke onderstellingen, zijn kuiten te zien spannen in zijden kousen. Nimmer - hij weet het en bekommert er zich niet verder om, - nimmer zullen aan het lange brokaten vest, over den imponeerenden buik, bij hem de breloques bengelen, waaronder het kostbare zegel van het Koningschap...
En toch, en toch: dat hoofd, dat verbluffende hoofd, dat hallucineerende hoofd...
Mijn grootvader vertelde mij, hoe zijn eigen vader den uit Parijs gevluchten Lodewijk den achttiende te Gent ontmoette, op een nacht, dat de Koning, die er toen met zijne hofhouding vertoefde, waarschijnlijk overvloedig had genoten van wijn en drank en andere lichtzinnige geneuchten. Gent kende in die jaren de weldaden niet eener electrische tentoonstellingsverlichting. In zijne harddravende koets dan reed de afgezette opvolger van den banneling op Elba, reed ‘le Roy’ naar huis, en aan beider zijde liepen fakkeldragers met smokiglaaiende toortsen. Toen zag, in de donkere karos, mijn overgrootvader het rood-verlichte hoofd van den vermoeiden koning; laag en smal het geel-glanzige, roetgespannen voorhoofd; glanzig-starend onder de slappe oogleden de onwezenlijke blikken van de bleekgrijze oogvliezen; aan weerszijde, van uit de inzakkende, loodkleurige slapen, afhangend met al hun gewicht, de paarsdooraderde, logge wangen; waartusschen in, als een bek, een ontaarden arendsbek, een vernobelden papegaaisbek, de neus die een groote schaduw afwierp op het brutaal-verlichte satijn der koets; en daaronder dan de mond,
| |
| |
de verlamde mond, de lippe-hangende mond van dezen wier keel en neus de weelde kweekt van talrijke adenoïdische gewassen, de autocratisch-vooruitgeduwde maar moede en onmachtige mond, waar 't kinneken klein onder scheen, dat stond op de drievoudige, vette huidplooi, brug, waar de eene wang in de andere overliep... Aldus zag, bij 't felle licht der toortsen, en onverwacht, mijn overgrootvader zekeren nacht het machtige en schrikwekkende hoofd van Koning Louis XVIII toen deze, ziek reeds, terugkwam van eene ‘partie fine’. - Zoo zie ik, iederen dag, het hoofd van Alexander.
Alexander is niet dan een kellner. Hij is kellner in een groot café aan het Noorderstation, waar ik mijn informatiebureau van gemaakt heb. Heel de dag dribbelt hij, binnen de dichte engheid van zijn witte schoot als eene mondaine in haar spanrok, op zijne machtige, waterzuchtige beenen, onbuigbaar als zuilen. Het korte buisje, beider zijde verzwaard door de koperen ‘jetons’ en de nickelen pasmunt, hangt open op den buik-als-een-wereldbol, die ademhaalt in het blinkend-witte linnen. Wel zakt het blinkend-witte linnen, vlak daarboven, van het overhemd in op de geholde borst; maar naar de hoogte op der schouders, waar de armen aan hangen als onafgebonden leverworsten, gaat het vlak staan als een porseleinen dessertbord; waarop dan de halslooze kop, de rondom-overhangende kop, de paarsegele-vale kop met de gemillimeterde haren, de grootsche maar verlepte, de gedegenereerde Bourbon-kop.
Hij is, met de bekende klanten, van eene uitnemende vriendelijkheid. Nauwelijks tikt gij op 't marmer van uw tafeltje, of van uit alle verte hoort gij zijn stem
| |
| |
‘Voilà! Voilà!’ trompetten. Hij weet wat gij zult gebruiken; kent de kranten die hij u brengen moet; ziet u vol belangstellende verbazing aan als gij binnenkomt op een buitengewoon uur. Hij behoudt uw plaats voor de dagen van groote drukte, zoo den Woensdag, als het Beurs is en het koffiehuis vol ‘intrus’ loopt. Hij weet aan welke menschen hij bij uwe aanwezigheid in uwe plaats een rendez-vous kan geven. Dezen, die gij mindergaarne ontmoet, weet hij aan de deur te krijgen vóor het uur dat gij gewoonlijk uwe intrede doet. En gebeurt het, dat gij 's avonds heel laat ‘ce qu'il faut pour écrire’ verzoekt, dan vraagt hij u compassievol met zijne stem als een blikken kindertrompetje: ‘Encore au travail?’
En zoo is hij met iedereen, met al de goede klanten die dagelijks op hetzelfde uur komen bitteren of hun dominootje spelen: met kolonel X als met advokaat Y, met den talentvollen beeldhouwer Z als met den grooten koopman * * *. Want gij moet weten: het is eene deftige gelegenheid waar hij dient.
Alleen voor de Ober's koestert zijn overvloed aan aanhankelijkheid eenige achterdocht. Is het een ver atavisme?: hun mindere kan hij zich niet achten. Hij zet zich schrap tegen hun met-zorg-aangekweekten bedilzucht. Hunne opmerkingen wegen op zijn hart als lood. Hij veracht ze, eenvoudig, maar met overtuiging. En betuigen zij hem soms in energische bewoordingen, hunne afkeuring om eene of andere daad: nauwelijks hebben zij hun rug gekeerd, of Alexander bejegent ze met een misprijzend ‘Ah mince!’...
Aldus werkt hij, loopt hij, bemoeit hij zich den ganschen dag, met eene bewonderenswaardige gelijkheid
| |
| |
van humeur. Alleen 's avonds na tienen toont hij, welk een heldenmoed hem daartoe noodig moet zijn.
Heldenmoed: ik zeg het in vollen ernst. Gij zoudt hem moeten zien, als 't getal der klanten dunner wordt, en de vermoeide stakker met den heerscherskop zich op het stoeltje, dat onder zijn machtig lichaam verdwijnt en als aan 't wankelen gaat, wat rust mag gunnen. Het is of de vlakke, bleeker en bleeker wordende oogen gaan bezwijmen binnen de sluitende schalen. De groote neus wordt waskleurig en nijpt toe. De mond, op de brokkeltandjes, valt open, diep en zwart. Perel voor perel laat het roetige voorhoofd het zweet door. Bij hortende snokjes, met een vreemden rochel, gaat de borst regelmatig op en neêr. Heel het hoofd rolt weldra op het witte overhemd. De dikke, purperen handpalmen liggen als bedelend in den korten schoot. Als iemand die lijdt aan eene onbekende ziekte, slaapt dat armzalig-groote lichaam, slaapt de goede en uitgeputte Alexander... Maar daar tikt weêr een muntstuk op het marmer. Het zware drenkelingen-hoofd rijst vlug. Nog vóor de oogen ontsloten zijn schettert de mond ‘Voilà! Voilà!’ Niet zonder eenige moeite staat hij pijnlijk van zijn stoeltje op; maar op den korten afstand tusschen zijne plaats en die van den bezoeker heeft hij zijn plichtmatig goedhumeur al terug gekregen en vraagt hij met beminnelijke belangstelling: ‘Ce sera de la pluie, demain?’ - En als gij hem op uwe beurt ondervraagt: ‘Nog niet beter met uw asthma? En is uwe maag nu wat beter? En ge zijt zeker erg vermoeid?’, dan haalt hij zijne schouders op: ‘Que voulez-vous? C'est le métier! Il faut bien qu'on vive, cependant!’...
| |
| |
Neen, ik zal maar niet beweren dat hij de laatste der Bourbons zou zijn. Maar, op zijne manier, dan toch wel een held.
|
|