van een onverschillige ballingschap, die nooit een eind zal nemen. Soms blijven de mannen staan, bezien de menschen alsof zij ze in werkelijkheid niet zagen, halen uit een zak drie bamboezen stokjes, die, ineens, uit hunne smalle, gele handjes rhythmisch de lucht inwippen; en, is het spelletje gedaan, dan steken zij weer de stokken op zak, bezien een voor een, de menschen die om hen heen zijn komen te staan, en gaan dan weêr, zonder éen woord, verder; - oneindelijke wandeling, die geen doel heeft, die geen uitkomst biedt en die ze, onachtzaam en ongevoelig, zonder vraag en zonder profijt, telken avond ondernemen, tot op het uur dat de laatste nachtraaf het Boulevard heeft verlaten.
De vrouwen hebben oogen als van een ziek dier; zij hebben de onverschilligheid niet van de mannen; zij, ten minste, zien er eenigszins bewust uit van de diepte hunner ellende, al dragen zij ze nóg gedweeër. Zij strompelen op hunne misvormde voetjes, niet zelden met kinderen aan de hand of op de heup. Aan twee houten priempjes doen zij een zonderlingen, fel-kleurigen papieren bol draaien, die allerlei grillige en sierlijke vormen aanneemt, ontluikt als een lelie, open gaat in schoone voluten, dubbel wordt ineens en dan weêr zijn eersten vorm aanneemt, terwijl de vrouw hem bedeesd uitsteekt, het hoofd schuin, en de stille stem murmelt: ‘cinq cen'’; de twee eenige woorden die zij van een Europeesche taal kent en verstaat. Maar de voorbijgangers, getroffen en als bevreesd voor die vreemdheid, koopen niet... Dan strompelen zij verder, de vrouwen en hunne bolle kleintjes, die oogen hebben als de gazellen, van dieptonig felp. En als het al heel laat is, en de kinderen slaap hebben,