| |
Na de feesten
28 Augustus
Stijn Streuvels schrijft me:
‘De “geluiden” zijn vergaan: wát blijft er nog van over?’
En zeggen, dat ik, als ieder, Streuvels van zijn oud, zijn aanvankelijk pessimisme genezen dacht! Hoe, omdat de, inderdaad zeer luidruchtige, Rodenbach's feesten uitgeluid zijn, zou er niets meer van overblijven?
Eventjes een inventaris opmaken, waarde vriend; dan zullen we zien wat er van je scepticisme overblijft. En het zal tevens het nawoord zijn, de balans, het minimathermometercijfer, die ik dan mijne lezers beloofd heb. Wat er nog over blijft?
Om te beginnen met het geringste, en zelfs de brandkasten en spaarkasboekjes van Rousselaersche herbergiers en winkeliers over het hoofd zien: hebt ge niet bemerkt hoe spontaan-populair Rodenbach geworden is, ook buiten den kring van studenten en ‘letterminnaars’? Het is wat te zeggen, als er Rodenbach-dassen en Rodenbach-sigaren, Rodenbach-lucifersdoosjes en Rodenbach- | |
| |
‘bruischaard’ ofte champagne, Rodenbach-uithangborden en zelfs Rodenbach-uitgaven (letterkundige studies zoowel als prentkaarten die zijn werk illustreeren) bij de vleet te vinden zijn. Het is te zeggen, namelijk, dat de Rodenbach-gedachte onder het volk vleesch geworden is. Meesmuil niet, Streuvels. Als de socialisten hier te lande Anseele-cognac drinken, en de sportliefhebbers Van Houwaert-sigaretten rooken, dan denken ze minder aan den socialist Anseele of aan den fietser Van Houwaert, dan aan de overtuiging die Anseele en Van Houwaert vertegenwoordigen. Anseele en Van Houwaert zijn de vertegenwoordigers van een abstractie, die door hen belichaamd werd, concreet, levend. Zoo gaat het nu weer met Rodenbach. Daar heb ik twee bewijzen van. Gij zijt met ons te Rousselare in ‘'t Paradijs’ geweest, nietwaar? Welnu, het uithangbord van ‘het Paradijs’ luidde tot op Zondag laatst: ‘Hôtel du Paradis’. Maar, toen ik Dinsdag van Rousselare en van dat Paradijs afscheid nam, zei de juffrouw me uit eigen beweging en met oogen, schitterend van overtuiging: ‘Deze week nog laat ik mijn uithangbord oververven en dan zal het heeten: Gasthof het Paradijs. - En toen ik Rousselare verlaten had, reed ik in een boemeltreintje derde klas naar Kortrijk toe; en een kleine vlaskoopman van aan de Fransche grens vroeg aan een werkman die naast hem zat: ‘Maar wat willen zij toch met dien Rodenbach?’, waarop de andere, in gebroken Fransch: ‘Gij houdt, gij, ook van uwe
moedertaal, niewaar, kameraad? Hewel, ze vieren hier allemaal Rodenbach, omdat zij hier voor hem niet verstonden dat wij eerst en vooral onze moedertaal moeten beminnen. Maar Rodenbach is gekomen, die
| |
| |
ons dat doen begrijpen heeft. En daarom zien wij hem gaarne.’ En iedereen daaromheen knikte instemmend, en ook de Franschman begreep.
Zijn dat geen teekenen, Stijn Streuvels, dat ons Vlaamsche volk zelf- bewustzijn krijgt, het machtige, zelf-bewustzijn dat een volk veroveren laat ‘wat is recht’, - bewustzijn, naïef gesymboliseerd in die dasspelden en lucifersdoosjes, waar zij meê pronken, en waar fier de naam Rodenbach op pronkt?
Er blijft iets hoogers nog van de Rodenbach's feesten over. Iets waar gij, wel is waar, over geblaseerd zijt, waarde en groote vriend, maar waar anderen in uwe plaats zich van harte over verheugen, en dat ook op anderen overgaat: de band, de liefde, die op die Rodenbach's feesten gebleken is te bestaan tusschen het beste deel van ons volk en de schrijvers van dat volk. Toen in 1893 ‘Van Nu en Straks’ gesticht, en toen vooral in 1896 de tweede reeks van dat tijdschrift geopend werd met Vermeylen's ‘Kritiek der Vlaamsche beweging’, toen scholden de flaminganten nijdig die jongere dichters voor scheuringmakers uit. En het is pas een paar weken geleden dat men hun verweet, in hun ivoren toren opgesloten te blijven, niet af te dalen tot het volk. En zie, wat gebeurt er nu? Die jongere schrijvers, die trachten voor hun land wat schoonheid te maken, hunne Vlaamsche taal te kneden tot kunst die dan toch ten bate van hun volk zou komen, die jongere schrijvers ondervinden, op feesten als die te Rousselare, dat het beste deel van hun volk hunne poging waardeert, en dat zij wel gelijk hadden niet tot het volk af te dalen, vermits het volk tot hun opgeklommen is. - U liet het misschien koel,
| |
| |
mijn vriend, dat in iedere vergaderzaal, op iederen straathoek ‘Leve Stijn Streuvels’ geroepen werd, evengoed en meer nog dan men den Rodenbachnaam huldigde. Maar het hart uwer vrienden klopte er te heftiger en te blijder bij, eerst omdat zij fier waren op hun trouwen makker, en daarna omdat ze erbij gewaar werden hoe in 't hart van 't Vlaamsche volk uw naam naast dien van Conscience leeft, - hetgeen wel zéer ten voordeele van dat volk pleit... Maar niet alleen úw naam, niet alleen uw persoon werden door de massa toegejuicht: ook andere ‘tours d'ivoire’ (het is uwe schuld niet, dat ik er u bij reken!) ondervonden de verrassing, ‘uit hetzelfde laken een broek’ aangepast te worden, zooals men ten onzent zegt; - en dat ook heeft ze verheugd, niet om hen-zelf weêr, maar omdat zij erbij gevoelden dat zij voor hun land van evengroot nut en belang zijn als meetingsprekers en wel wat lichtzinnige journalisten.
En die spontane hulde van het Vlaamsche ‘mannenschap’ van morgen aan dezen die morgen de Vlaamsche letterkunst tot bloei moeten brengen, is, in mijne herinnering, weêr iets zeer belangrijks, dat van de Rodenbach's feesten overblijft: 't besef, bij de Vlaamsche jeugd, dat de Vlaamsche beweging geen louterpolitieke beweging meer is, maar eene kultuur-, eene beschavings-beweging, waarvan de letterkunde, de kunst der ‘ivoren toren’-schrijvers, de uitbottende bloem is.
- Ja, Vermeylen had gelijk, toen hij Zondag laatst verklaarde, dat elke schrijver zich in Vlaanderen onbewust door eene nationale gedachte leiden laat, hoezeer hij ook ‘woordkunstenaar’ zij. En 't studentenvolk begreep
| |
| |
het, en daarom juichte het zoo bewust en zoo geestdriftig zijne dichters toe.
En nu het derde punt, Stijn Streuvels, en 't voornaamste. Dat de Rousselaersche feesten bewezen, dat de Vlaamsche beweging geen politieke beweging meer is, daar juichten het katholieke Handelsblad van Antwerpen en de liberale Vlaamsche Gazet om. Wél was het meerendeel der feestvierders katholieken; geen wonder: Rodenbach blijft de patroon der Leuvensche katholieke studenten en oud-studenten; de meeste feestredenaars behoorden daaronder; vaak spraken zij uitsluitend voor katholieke ooren. Maar... die katholieken vroegen, eischten - wat hunne overheid, de hooge geestelijkheid, hun weigert, halsstarrig: Vlaamsch in 't onderwijs, onder waarborg der wet, en - wat ze, a fortiori, nog minder bekomen - een Vlaamsche Hoogeschool. Dit eischen ze nu mét liberalen en socialisten samen; dat eischen ze als bekroning der gezamenlijke Vlaamsche beweging, als bevestiging ervan, dat die beweging een Kulturkampf is, breed begrepen. Een eerste feit nu, door die Rousselaersche feesten bewezen, is: de katholieken komen voor 't eerst, ook buiten hunne versterking van Leuven, met hun eisch voor den dag; zij strijden met open vizier, want zij hebben sterke wapenen, en... de waarheid voor zich. Mijn Brusselsch collega van het Amsterdamsch Handelsblad verwijt hun eene zekere voorzichtigheid, die hem een gebrek aan overtuiging voorkomt. Ik vrees wel dat hij zich vergist. Ik ken dat Leuvensche volk van bij, en weet wel wat er nog aan het ‘knapenschap’ ontbreekt, om geheel vrij te durven spreken en te durven handelen. Er ontbreekt een hoofd. Maar dat hoofd komt
| |
| |
er, van October a.s. af. Prof. van Cauwelaert, over den welken ik het hier dikwijls had, komt naar Leuven terug... als student. Hij is doctor in de wijsbegeerte en in de letteren; hij wil nu ook wetenschappen studeeren en doctor in de medicijnen worden. En voor wie weet wat prof. van Cauwelaert is, bestaat er geen twijfel meer aangaande wat van hem te verwachten is. Toen wij, vóór vijftien jaar haast, van de vernietigende, maar gezondmakende en sterkende daad van Vermeylen de opbeuring der Vlaamsche zaak verwachtten, vergisten wij ons niet. Eene zelfde hoop gaat thans naar de richtende en, durven wij voorzeggen, opbouwende daad, in de toekomst, van Frans van Cauwelaert. De twee, elkander zoo wonderlijk aanvullende, beiden zoo heel bijzondere personaliteiten, August Vermeylen en Frans van Cauwelaert, hebben elkander voor het eerst te Rousselare op deze Rodenbach's feesten ontmoet. En... zeg, waarde Stijn, gij die ze beiden kent, is dat niet, met het oog op wat wij allen zoo vurig verlangden, een prachtig resultaat der jongste Rousselaersche dagen?
‘Wat blijft er van de feesten over?’ - Stijn Streuvels, er blijft over: 1e dat ons volk aan 't ontwaken en 't ontbolsteren is; 2e dat de Vlaamsche schrijvers meer en meer van hun volk zijn gaan houden, omdat ze lengenhande de oprechtste wederliefde gewaar worden; 3e dat de Vlaamsche beschaving, gevolg eener Vlaamsche universiteit, er komt!
En dat wist ge toch ook, Stijn Streuvels! - Waarom hebt ge 't me dan gevraagd? Omdat ik het zou voort gaan vertellen aan 't groote broedervolk van Benoorden-Moerdijk, misschien?
Oude en groote vriend, ik groet u!
|
|