Verzameld werk. Deel 6. Beschouwingen over literatuur. Het dagelijks brood I. Keur uit de brieven in dagbladen 1906-1929
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 300]
| |
ook slechts sedert een twintig jaar opgekomen - prijkt thans, onder de zon, in feesttooi. Wat eergisteren, bij mijne aankomst, als de parodie van straatversiering was: druipende, regen-zware vlaggen, log aan hunne stokken; verlepte papieren rozen armzalig aan het touwtje dat van paal tot paal loopt, praalde thans in de zon met eene, wat kinderachtige, maar zoo wel-gemeende pracht! Rousselare, verwonderd over zich zelf, vierde feest. En waarlijk, het is heerlijk geworden! Zooals ik u zei: een drukke dag; maar voor Vlaanderen, voor het Vlaamsche volk, voor de Vlaamsche kultuur en kunst, voor de toekomst van ons land, een dag vol blijde belofte. Een feestdag, een dag van uitgelaten pret voor oud en jong; maar een dag tevens van heel ernstige, van verre-strekkende beteekenis. Ik wil pogen hem na te vertellen, al weet ik dat deze brief u nooit weêrgeeft, eerst den geestdrift van de menschenzee over de versierde straten deinend, en die veel meer was dan onbezonnen jool, en daarbij de blijde zekerheid, de overtuiging die deze dag in 't hart gewekt heeft van velen, waarvan ik weet dat ze vroeger niet weinig sceptiek waren. En, wordt deze brief allicht wat lang, dan is het niet omdat de dag van gisteren heel lang en waarlijk goed-gevuld was, maar omdat hij tevens voor de Vlaamsche beweging van onbetwistbaar gevolg is. Het is 's morgens om tien uur al begonnen, met eene plechtige hoogmis. Daarna, in eene bomvolle, overwarme zaal, om elf uur: letterkundige zitting. En hier ging het aan den gang, met onbewimpelde, mannen-kloeke overtuiging, met die zekerheid in aller hoofden: Vlaanderen herleeft. Gij, in 't Noorden, kunt u niet voorstellen | |
[pagina 301]
| |
wat voor ons zoo iets wil zeggen, wat de blijken van zulke algemeene overtuiging beteekenen voor het gemoedsen geestesleven van een Vlaming, zelfs als hij niet midden in den strijd staat, of als zijn journalisten-baantje hem tot objectiviteit dwingt. Vlaanderen herleeft! Gij weet niet wat die twee woorden inhouden, ik zal niet zeggen: aan jarenlange verdrukking, maar aan een veel te lang verleden van welgedane gerustheid waar ons volk in gedompeld was, om thans, eindelijk bewust van eigen dringendste nooden en eindelijk bezorgd om eigen hooger leven, een leven dat boven het materiëele en dagelijksche staat, te eischen wat het noodig heeft om zich tot een zelfstandig en beschaafd volk te ontbolsteren, en dit te doen op een wijze, die de hoogere overheid wel zal doen luisteren naar dien eisch. Het begon al, zei ik, op dien letterkundigen ‘landdag’, gelijk wij met een woord, rijk aan inhoud, zeggen. Na een woord van dank en welkom uit den mond van dr. Lauwers, oud-schoolmakker van Albrecht Rodenbach, uitmuntend Shakespeare-vertaler, en de eerste chirurg van het land, betrad prof. dr. Frans van Cauwelaert het verhoog. Prof. van Cauwelaert is tegenwoordig wel de innemendste en geestdrift-wekkendste figuur van de jonge Katholiek-Vlaamsche beweging, naar den geest en naar de ziel een broeder van Rodenbach, naar de ontwikkeling zijn meerdere. Hoogleeraar in de psychologie te Freiburg, in Zwitserland, sedert een paar jaar al, heeft hij niet opgehouden, in voeling te blijven met het Leuvensche studentenvolk, dat hij jarenlang heeft geleid, en waar hij als een gelouterd, geidealiseerd prototype van is. De Leuvensche student immers heeft | |
[pagina 302]
| |
allerlei eigenaardigheden, die hem zeer uitdrukkelijk onderscheiden van den student uit Brussel of Gent. Even uitbundig en, per fas et nefas, even baldadig als hunne makkers van elders - Vlaamsche studenten begrijpen niet, en zijn misschien te jong om te begrijpen, dat zij de eindelijke Vlaamsche Beschaving hebben voor te bereiden, en dat daarbij eigen voorbeeld van groot nut is -, hebben die van Leuven dit voor, dat ze blijder, frisscher zijn, wen niet doorkankerd van scepticisme. Bij hen wordt geestdrift nooit zelf-bedrog; zij halen voor welk ideaal ook nooit hunne schouders op; zij hebben geloof; ik bedoel niet zoozeer kerkelijk geloof, dan werkelijk geloof in het leven en in de toekomst. Hoewel wat ouder dan zij, die nog op de banken der universiteit zitten, is prof. van Cauwelaert de zuiverste vertegenwoordiger van zulke levensopvatting. Zijne redevoering is er het mooiste bewijs van, en teekent hem geheel. Ik deel ze U beknopt meê, en kom er, met de citaten die hij me wel toevertrouwen wilde, op terug na de feesten, als ik zal trachten u de volle bediedenis dier feesten duidelijk te maken. ‘Als de levenden sommige dooden vieren’, zei dr. van Cauwelaert, ‘dan lacht het aanschijn der wereld’. Dit mogen we thans beleven heden, hier in Vlaanderen, nu we herdenken Rodenbach en de herwording zien van ons land door zijn geest, door zijne levende daad. Want Rodenbach deelt het voorrecht der groote mannen: dood, ontwikkelt hij meer werkelijkheid dan toen hij leefde. En dit is geen toeval, dat deze hooge geest de held van het hergeboren volk werd, want niemand had, meer dan Rodenbach, de macht om het wezenlijke uit het onwezen- | |
[pagina 303]
| |
lijke te houden. 't Valsche viel als van zelf van hem af, het echte was de kern van zijn eigen wezen. Deze was een dier bevoorrechten, gelijk de geschiedenis er bij elk keerpunt weet aan te wijzen. Daarom is hij ook een ziener geweest, en ving hij 't renoveerende werk, dat hij als levensdoel onontkomelijk aan moest nemen, aan met de kracht van een reuzenkind. Zijne onfaalbare innerlijkheid maakte hem tot den profeet, waarvan het woord feit voor feit wezenlijke daad moest worden. Aldus zag hij de allereerste in, dat de Vlaamsche Beweging eene kultuurbeweging moest zijn. Toen zag men dat niet in: de strijd om eigen Vlaamsch leven ging onder in de politiek, een langen tijd nog na zijn dood zelfs. Maar Rodenbach's geest had, over den tijd, over den dood heen, verder gezien: de vervlaamsching der opvoeding was latent in hem, en hij sprak ze als eerste behoefte uit als er nog niemand aan dacht of durfde gelooven. Met zijn taaie geestdrift, met den ‘Ernst des Schwärmers’, gelijk Schiller zegt, schiep, neen, herschiep toen Rodenbach de Studentenbeweging, de beweging der kultuur. Zijn profetische geest doorlaaide ze; hij schonk haar het leven, dat hem-zelf uitspattend doorwoelde. En zoo werd toen de studentenbeweging iets heel afzonderlijks in de algemeene Vlaamsche beweging. Ware jeugdige onmacht was eene macht: haar gebrek aan doorzicht belette, dat ze in scepticisme zou ontaarden, liet toe, dat ze een ideaal voor oogen bleven houden. ‘Wij moeten leeren Vlaamsche jongens zijn’, zei Rodenbach. Dat heeft hij door eigen voorbeeld bewerkt, door kennis van 't verleden en 't bevroeden der toekomst, 't doorgronden en verheerlijken der Vlaamsche geaard- | |
[pagina 304]
| |
heid bekomen. En zie: door alle bekoringen en bitterheden heen hebben de studenten volbracht, wat Rodenbach heeft voorbereid: een bewijs van dezes sterkte, van zijn sterk geestelijk leven, van het stralende ervan: een kracht, een levensovervloed die wel bewezen worden door 't feit, dat hij in niet meer dan vijf jaar zijn levend reuzenwerk heeft gedaan, en er een blijvenden vorm aan gegeven heeft in zijn kunstwerk, aere perennius.’ En met een prachtige begroeting aan de Vlaamsche knapenschap, dat ons voor morgen de sterke mannenschap voorbereidt, besloot Prof. van Cauwelaert zijne heerlijke, geestdriftige en zoo zinrijke rede, gesteld in eene taal waarbij 't woord van Buffon wonder goed op toepasselijk was: ‘le style, c'est l'homme même.’ Geen grooter contrast is denkbaar, dan tusschen Van Cauwelaert en Vermeylen. Dezen laatste moet ik u niet voorstellen. Na den alles-doorschitterenden gloed, de bezadigdheid van wie even overtuigd is maar het in zijn aard heeft te meenen, dat kalme overreding meer bewerkt dan mededeelzaam enthoesiasme. Vermeylen is te zeer een Brusselaar, om heel erg in geestdrift te geraken. En nochtans was zijn eerste woord - toen hij na den Freiburgschen professor optrad -: ‘Het is een heerlijk iets, in zoo'n midden te staan. Maar’, vervolgde hij, ‘geen vervoering alleen, asjeblieft, als er spraak is van Rodenbach als dichter. Want in den dichter Rodenbach heeft men wat al te veel den strijder gezien. Men meent maar al te veel, in Nederland voorop, dat wij den dichter overschatten omwege den strijder. Welk is 't verband tusschen Rodenbach en den bloei der tegenwoordige Vlaamsche letteren? Is hij een voorlooper ge- | |
[pagina 305]
| |
weest? Neen, hij is oneindig meer. Zijne kunst heeft geen rechtstreekschen invloed gehad op de tegenwoordige literatuur. Daartoe was ze te veel een wapen, onze letteren van thans zijn meer eene letterkunst; wel laat ze zich nog leiden, en zeer bewust, door eene nationale gedachte: heel “Van Nu en Straks” steunde erop, en het was niet voor niets dat het tijdschrift der jongeren “Vlaanderen” heette. Maar de strekking was toch: kunst om de zuivere kunst, zonder bijbedoelingen. Zulk standpunt brengt verandering in de werkwijze, in de techniek. En aldus hebben we veel gewonnen. Maar dat winnen kon alleen gebeuren door een samengaan met de ontwikkeling van het Vlaamsche volk zelf. En dat is de band die bestaat tusschen Rodenbach en de tegenwoordige schrijvers, een band, die blijkt in de liefde, welke voor hem vooral is gaan stralen sedert de opkomst van de Vlaamsche letteren. Waarom die liefde? Om de schoonheid, de macht, den omvang van zijn dichterlijk innig wezen, van zijne ziel. En kunst is toch hoofdzakelijk uiting van een ziel, en kunst is grooter, naarmate de ziel grooter, ruimer is. Is de ziel niet als eene resonneerkas, die te voller den klank maakt, naar ze ruimer is? En, wat vooral in Rodenbach's kunst treft, is de diepe toon, een toon die tevens inniger en rijper wordt. Men voelt dat Rodenbach streefde naar meer verdieping van zichzelf en om zich heen; hij was de schoonste mensch van zijn tijd, door verlangen naar meer leven en meer schoonheid. Hij wilde naar alle zijden uitgroeien. Zijn eigen wezen, heel zijn wezen was éen streven naar dit ideaal van menschelijkheid: eenheid tusschen droom en daad; zucht naar orde, zekerheid, harmonie. En dit in | |
[pagina 306]
| |
allen eenvoud en gezondheid, omdat hij midden in zijn volk stond. En dat is de ethische schoonheid van zijn werk, eene schoonheid zonder dewelke geen groote dichters zijn. De kunst van Rodenbach is, in hare oprechtheid, in haar bloedwarmen rhythmus, de bloem van 't leven van zijn volk. Hij is in onze letterkunst eenig: niemand streefde hem nabij. Maar nu de tijden rijp zijn, wie weet of de groote, de complete dichter niet reeds in ons midden geboren is en morgen zal gaan spreken, die de volle weelde van de woordkunst paren zal aan Rodenbach's ethisch gevoel!’ Aldus Vermeylen. Dat Rodenbach overigens als woordkunstenaar niet te misprijzen is, bewees dr. van Puyvelde, die toonde hoe, met vrouwelijke teederheid aan mannelijke bezadigdheid gepaard, Rodenbach's genie gediend werd door prachtige vaardigheden, in zijn drift naar Waarheid en Schoonheid, in zijne liefde voor Vlaanderen. En nu was het de beurt aan Hugo Verriest, - zeer ziek, en toch gekomen. De ziekte had hem in 't oor gefluisterd: Gij moogt gaan, maar... uw mond houden. Doch, zijn mond houden, dat kon Hugo Verriest niet; hij moest spreken, al was het maar voor een groet, en een gelukwensch... Eene stem - uit het verleden. Want de pastor kan al mee spreken van vóor vijftig jaar. Toen was Guido Gezelle zijn meester. En: hoe donker in Vlaanderen! Eenigen tijd later: toen was hij zelf leeraar, de leeraar van - Berten Rodenbach... En hier gaat de oude priester huilen; en hij spreekt tot prof. dr. Verriest: ‘Broeder, ik kan niet’. En zijn broeder zegt: ‘Drink een beetje water, Hugo’. En dan gaat de Meester voort: ‘Ik die nog leef... zooveel zijn gestorven... 't eenige wat | |
[pagina 307]
| |
ik nog zeggen kan: 'k groete u, Berten Rodenbach, mijn kind, 't schoone kind van Vlaanderen, 't schoone kind van zijne kunst, zijne taal, zijn volk. Dat zijt gij: Maar in uw standbeeld: een dankbaar kind, dat zijne ouders duizendmaal teruggeeft wat het ervan ontvangen heeft en ze aldus in welstand doet groeien. En aldus, mijn Berten, bewerktet gij den welstand van uw moeder, van Vlaanderen. En ik zegge u nog, mijn kind: ik wensche u geluk. Gij zijt dood, ja, maar zie eens vanaf uw standbeeld rond. En zeg: is Vlaanderen aan 't herworden? Ik wensche u geluk, mijn jongen, want dat is uw werk! En ik wensche ook geluk erom aan ons allen hier, en ik wensche ook me-zelf geluk, want Rodenbach schreef mij “uw kind”, en... ik de grijsaard, ik mag het me heden herinneren en herhalen...’ Op zulke roerende woorden sloot de vergadering. Neem me niet kwalijk dat ik hier mijn brief afbreek, eene andere vergadering roept me. Tot vanmiddag. |
|