verdere ontwikkeling mocht beleven, dan ligt het zeker niet aan zijne liefde en populariteit, maar is het aan de zwakte, of de afvalligheid - waaronder die van minister Renkin de bekendste is - zijner luitenanten en medewerkers te wijten.
Het weerstandsvermogen, de taaiheid van wil en doordrijvendheid van priester Daens zijn ontzagwekkend geweest. Zijn strijd tegen Woeste, zijn strijd tegen den Gentschen bisschop, Monseigneur Stillemans, hebben iets episch', dat alleen een Balzac zou vermogen te schilderen.
Ik zie hem nog in de Kamer tegenover zijn aartsvijand staan: tegenover den schralen, scherpen, bijtenden Woeste, den eik-sterken, breeden, toornenden Daens, uitmakend, beschuldigend, verdoemend; terwijl Woeste, onbegrijpelijk, als met stomheid was geslagen, den doordringenden, doordrillenden blik van zijn tegenstrever ontwijkend, en geen antwoord vond dan slinksche afwijkingen. Want zijn schrik voor priester Daens was instinctmatig; dit koel en scherp verstand scheen door een onontkomelijken angst verbijsterd, waar de afvallige priester zijn mond opendeed; Adolf Daens was als het slechte geweten van Karel Woeste.
En dan, tegenover zijn bisschop. Men moet Monseigneur Stillemans kennen, om het grootsche van den strijd te beseffen: een natuurkracht als de weerspannige pastor-zelf, een wil even onbuigbaar, een koppigheid en een autoritarisme, die de koppigheid en het autoritarisme van den getroffen priester even vurig wekken moesten. Het ligt niet op mijn weg, hier te onderzoeken of de politieke man den priester tot opstand mocht voeren,