ontvangen als een jongeren broer van Ernest Staes, van Tony Bergmann, als een werk dat, in zijn persoonlijkheid, eene synthetische waarde bezat: het droeg in zich den adem van een land en van een deel der bewoners van dat land; in zijn naief en krachtig realisme zóo frisch, dat het thans nog, na Streuvels en Buysse, zeer leesbaar, zeer levend bleef en dat sommige deelen als klassiek in de Vlaamsche hoofden en harten blij-wakker, blij-aandoend voortbestaan.
Maar in zijn Langs ruwe Paden, romantisch-wijsgeerige verzen, of sentimenteele, schwärmerische ontboezemingen, spreekt reeds de pessimist. De beste deelen eruit, 't beste van heel zijn poëtischen arbeid, waar hij zich weet te verheffen tot de mannelijkheid van den Vuylsteke der verhalend-bespiegelende gedichten, zijn echter niet alleen een klacht: zij zijn een aanklacht.
En nu dacht de jonge krijgsdoctor, de levenslustige, zeer gevoelige schrijver van Een Vlaamsche Jongen, zijn weg gevonden te hebben: het pamphlet, de uitdagende kritiek, de beschuldigende satire zou 't wapen worden waar hij, door de lagere massa heen, zijn weg ter glorie meê zou banen.
Het was, allicht en waarschijnlijk, de vergissing van zijn leven. De gewoonte, aanvankelijk eene liefhebberij van den strijdlustigen jongen man, die zijne krachten beproefde - zijne pen in gal en edik te doopen (en Pol de Mont weet dat hij geen gemakkelijk polemist was!), deed, dat hij weldra alles zwart en leelijk ging zien, zichzelf vervolgd waande waar alleen zijn hoogmoed even werd gekwetst, en zich in zulke mate geroepen scheen als publiek aanklager op te treden, dat zijne verwoede