| |
| |
| |
Emile Verhaeren
Geen enkel geleerd genootschap heeft mij last gegeven, te dezer plaatse, bij deze plechtige gelegenheid, het woord te voeren in zijn naam. Geen groep van Vlaamschschrijvende letterkundigen heeft mij verzocht, haar vóór dit vereeuwigde huis te vertegenwoordigen.
Zonder één mijner vrienden te hebben geraadpleegd, slechts bij wél-bewuste overschatting van het eigen gezag, doch tevens met het schroomvol gevoel van een plichtsvervulling tegenover den Dichter en Ziener dien wij hier huldigen, heb ik de vereerende uitnoodiging aanvaard, hier voor U te treden. Van Emile Verhaeren mocht ik meer dan eens blijken ontvangen van eene genegenheid, die de weemoedige vreugde, de deernisrijke fierheid van mijn leven zal blijven: schuld en gebod tevens, dat ik hier getuigenis afleggen zou van eerbiedige en trotsche erkentelijkheid.
Doch deze persoonlijke gevoelens niet alleen hebben mij hierheen gebracht. Al spreek ik hier in eigen naam, het is niet zonder het besef dat ik velen achter mij heb. Wat me eenig vertrouwen in me-zelf kon schenken, is het dat die velen evenzeer als ik van Verhaeren de schuldenaars zijn. Hoe ook zonder de opdracht gekomen, die mij gelukkig zou hebben gemaakt, weet ik met
| |
| |
beslistheid dat geen mijner vrienden schrappen zou in de vereering die ik met mijne zwakke middelen den Meester opdraag. Verhaeren behoort U, Fransch-schrijvende Vlamingen, Fransch-schrijvende Belgen. Maar hij behoort ook ons, en in geen mindere mate, die in de taal schrijven van het volk dat ons hier omringt.
Hij behoort ons, zooals de Humanisten die, al schreven zij ook de taal niet van hun geboorte-Vlaanderen, Vlaanderen hebben groot gemaakt, den naam van Vlaanderen hebben verspreid over de wereld. Ik wil hier slechts herinneren, al kon ik met de Heiligen en Willem van Moerbeke eeuwen hooger opklimmen, aan Janus Secundus, Vlaming van moederszijde en langs vaderlijke afkomst, die, met zijn Latijnsche gedichten op de Fransche Pleïade ten minste evenveel invloed heeft uitgeoefend als op onze Nederlandsche Renaissancisten. Even groote eer zou ons geworden van de Vlamingen die schreven in de Jeune Belgique. Onze Vlaamsche literatuur is aan hen, helaas, armer geworden, doch Vlaanderen, het Vlaamsche gevoel, het Vlaamsche landschap, de Vlaamsche schoonheid in een woord, aan buitenlandsche verspreiding ontegensprekelijk rijker. Georges Eekhoud, die ik hier in het bijzonder groet, en Max Elskamp, en Maurice Maeterlinck, en zij die wij betreuren: Charles de Coster, Charles van Lerberghe, Eugène Demolder, Verhaeren eindelijk: wij, Vlaamsche schrijvers, wij, Vlaamsche menschen, wij weten wat zij voor ons zijn en hoezeer ze van ons zijn, en het is maar naar behooren dat zij hier vernemen hoe wij geene ondankbaren worden, omdat
| |
| |
hun lot heeft gewild dat zij tot de diepten van hun volk niet doordringen zouden.
Verhaeren! Verhaeren vooral!
Want gij weet niet, gij Vlamingen die U in het Fransch uitdrukt, of gij weet het slechts ten halve, waarom Verhaeren meer dan onzen eerbied en onze vereering, waarom hij onze hartgrondige liefde in het graf heeft meêgedragen. Gij weet niet in hoeverre hij de onze is, en hoezeer hij, bij de evolutie van zijn genie, als de spiegel is van gansch een Vlaamsch-letterkundige generatie. Hij werd, wel te verstaan, en het is niet zonder nadruk dat ik het zeg, hij werd in onze taal niet nagevolgd, of nauwelijks. Zijn onmiddellijke invloed, hoe vreemd het ook klinke, is in het buitenland heel wat grooter geweest dan in het land waar dit zijn geboortehuis staat. Het dient trouwens terloops opgemerkt: de Vlamingen die Fransch schrijven hebben steeds met veel meer nadruk de uiterlijkheden van hun land vertoond, dan de Vlamingen deden die schrijven in het Vlaamsch. Ik wil niet hebben gezegd dat de eersten als het ware hunne streek zouden hebben ontdekt naar haar uitwendig verschijnen: ook wij hebben onze impressionisten en zelfs expressionisten, en wij zien niet verder dan een beperkten horizont. De Vlamingen echter der generatie waar ik het hier over heb, wilden aanvankelijk van geen horizontsbeperking weten. Zij wilden wereldburgers zijn, buiten de afbakening van grenzen om. Het is eerst na jaren dat één hunner het formuleerde: om Europeeër te worden moeten wij eerst Vlaming zijn. Het viel samen met een regionalistische literatuur. De uitbloei van die regionalistische literatuur had als weerslag eene meer algemeen-mensche- | |
| |
lijke literatuur, die vooral rekening wenscht te houden met de meest-moderne maatschappelijke verschijnselen. En in dit alles viel de kentering van Verhaeren's geest samen met de kentering, waar ik hierboven op wees, in de Vlaamsche letterkunst. Er is, zooals ik zei, tusschen de kunst van Verhaeren en de Vlaamsche-letterkundige kunst die, op enkele jaren afstand, naast de zijne bloeit, een evenwijdigheid, waar ik hier
op wijzen wil, en die ons Verhaeren zoo dierbaar maakt.
Toen, in 1893, het Vlaamsch tijdschrift Van Nu en Straks werd gesticht, had Verhaeren al lang zijn eerste bundels geschreven. Les Flamandes, Les Moines, Les Contes de Minuit: ik zal niet zeggen dat wij er met minachting op neêrzagen.
Maar door de stevigheid heen van een machtigen vorm, merkten wij al te zeer de opzettelijkheid van een jongen dichter, wien het te doen was om toch vooral een Vlaming te willen zijn. Sensualiteit eenerzijds, mysticisme anderdeels: het was de klassieke karakterizeering van ons volk. Die beide polen waren nu eenmaal algemeen aangenomen; wij verloochenden ze niet; maar wij ondervonden aan ons-zelf dat zij hier toch wel eenigszins rethorisch werden voorgedragen. De jonge Vlaamsche schrijvers van dien tijd zagen te zeer de versmelting ervan in, of de tegenstrijdigheid, dan dat zij ze zouden hebben aanvaard als een credo. Vooral de twee eerste bundels leken oefeningen, te goeder trouw ondernomen, met goed gevolg ten einde gevoerd, maar die niets waren dan een naïeve belijdenis van schoolsche begrippen. Verhaeren, van meet af een groot kunstenaar, bleek ons niet den grooten mensch te zijn dien hij zou worden.
| |
| |
Doch, daar ontdekte Verhaeren, de Vlaming Verhaeren, zich-zelf in de drie bundels, waarvan Les Flambeaux noirs de laatste is. Verzen van een ziekte, heeft men gezegd. Wij kunnen met evenveel recht zeggen: verzen van geestelijk bewustworden. Want die drang naar zelfkennis, naar zelf-bepaling, in een tijd, die naar het woord van een onzer, zich aan het omwerpen was; het erkennen en doorlijnen van verhoudingen, niet alleen tusschen individu en individu, maar tusschen enkeling en maatschappij; het besef dat het anders moest worden, dat we aan de vooravond van wij wisten niet welke omwentelingen stonden, en dat wij onkundig moesten blijven van wat daaruit zou geboren worden: die ontreddering van den geest, die angst van het hart, door Verhaeren met grootsche, soms verbeten, soms uitgeflapte razernij uitgedrukt, waren zij het niet die de Vlaamsche jongeren hadden vereenigd om bovengenoemd tijdschrift Van Nu en Straks? Meer dan ooit was Vlaanderen de krater geworden, waar alle gedachtenstroomingen van Europa samenvloeiden. Verhaeren was de eerste geweest om er de bittere bitsigheid van te drinken. Wij, onbewust zijne jongeren, wij dronken na hem met al onze gulzigheid, want onze dorst, de dorst naar nieuw leven, was even groot als de zijne.
Het zou, gelukkig, niet duren. De roes, die volgde, bereidde een ontwaken op beter bereikbare werkelijkheden. Zelf ontwaakt uit de hallucinaties der Villages illusoires, bezag Verhaeren ineens zijn land met nieuwe oogen. Hij overschouwde Toute la Flandre, hij schonk zich gansch zijn land weg, op den zelfden tijd dat in onze eigene, Vlaamsche literatuur de cosmische Stijn Streuvels
| |
| |
opstond, en de natuurlyriek van Guido Gezelle opnieuw zou ontdekt worden. Verhaeren, én wij tevens, wij gingen ons baden in de frissche wateren van dit land; wij dronken aan de pittig-koele bronnen van dit land, en proefden hoe zij beter leschten dan de koorts-wekkende alchemieën die Europa ons geboden had.
Hij, als wij, hij beperkte zich; neen: hij vatte zich samen, en zijne uitstralingskracht werd er grooter door, zooals van den diamant, uit de aardsche krachten verdicht. Hij kwam naar zijn gezonde land met de eigen verwonnen gezondheid naar geest en naar lichaam. Uit de overgave zou het milde geschenk der volkomene mededeelzaamheid geboren worden. Verhaeren, zich zijn Vlaamschheid door en door bewust, zichzelf in zijn Vlaamschheid erkennend, verheugend en beminnend, zou zich in de gedaante-zelf van Vlaanderen mogen schenken aan de wereld.
Helaas, hierin mocht niemand der onzen hem volgen, want niet ieder zal een Verhaeren heeten, ook waar hij het voorrecht heeft te schrijven in de taal van zijn volk, want dat voorrecht verstrekt geen genie. Maar hetzelfde wonder, een logisch wonder, was gebeurd: uit de liefde om ons land, om ons kleine land, was de liefde om de wereld geboren. Niet meer een liefde die vernietiging inhield: een liefde die baren wilde. Niet meer dan dit zijn huis op ijlte staat gebouwd, niet meer, besefte Verhaeren, beseften wij, zouden wij over alle grenzen heen zien zonder dat onze voeten in den vadergrond gevestigd stonden. Die worteling, zij is het die toelaat te zien, altijd hooger, altijd breeder, altijd wijder, tot in de verste diepten. Het is de macht die tot onder- | |
| |
scheiden der Forces tumultueuses leidt, en die ons eindelijk deelachtig maakt in de Multiple Splendeur.
Ik herhaal het, geen onder ons was de tronk, wiens gebladert op de hoogte zou wuiven en zingen, waar deze wuivende en zingende kim, Verhaeren, de zon in het gelaat rees. Ik voeg er met betamende bescheidenheid aan toe, dat niemand de hoovaardij kende, hem die hoogte te benijden, of zelfs maar die hoogte te bestreven. Ik wilde hier alleen wijzen op het parallelisme tusschen Verhaeren's glorieuze loopbaan en onze eigene betrachtingen. Verhaeren had onder ons geen leerlingen, maar, waarschijnlijk omdat hij, als wij, een Vlaming was die op het einde der 19e eeuw zich een rijpe en evenwichtige 20e eeuw droomde, trok hij zich eene baan die evenwijdig naast de onze liep. Het verschil was, dat hij het deed als een meteoor, en wij als hulp behoevende stervelingen.
Is dit de eenige reden van onze liefde om den Meester? Neen, er was zijne eigene liefde. En ik spreek hier niet alleen van zijne aanbiddelijke teederheid, zooals zij geopenbaard ligt in zijne drie vrome liefdeboekjes: Les Heures claires, Les Heures d'Après-midi, Les Heures du Soir. Ik spreek niet alleen van den vriend, waarvan wij niet goed wisten hoeveel wij aan hem hadden, vóór den dag dat zijn afschuwelijk einde ons een krop in de keel en barstende tranen zou drijven in de oogen. Ik spreek hier van den ruimen, van den bewonderenswaardig-grooten mensch, die den eenvoud bezat van al wat groot is; de reus die ons allen aan goedheid, aan moreele schoonheid overtrof, en zich als van-zelf sprekend de leus had gekozen die klonk als een plicht: ‘Admironsnous les uns les autres’. Wie begrijpt wat dergelijke
| |
| |
woorden, bij een mensch die alle vereering had gekend, aan nederigheid inhouden, zal ook vatten de caritas die aldoor bloeide in hem. De menschen-liefde, ‘die al 't bestaande aan de wijde borst wou prangen’, gepaard aan eene kieschheid die de leniging van elke smart inhield, zij maakte van Verhaeren iets meer, dan een deugdzaam mensch, zij maakte van hem de Virtus zelf, die tevens kracht is en goedheid. Niet alleen dus naar den titan der poëzie, niet alleen naar den Vlaming: vooral naar den man die bij de betrachting der schoonheid eene moreele entiteit was geworden, bij wie het goede en het ware de afstraling van het schoone was, gaat heden onze ontroerde hulde.
Voor dit huis, dat de droomen zijner jeugd hebben geheiligd en dat vereeuwigd staat door zijn roem nog meer dan door deze hulde, beseffen wij onze eigene geringheid maar voelen wij tevens ons hart zwellen van de fierheid, zulken mensch te hebben gekend, zulken man te hebben mogen beminnen, zulken man te mogen rekenen onder de onzen. Wat ook moge gebeuren, wat ons bedreige en wat ons teistere, het land vergaat niet dat een Verhaeren droeg en baarde, dat een Verhaeren mogelijk maakte. En trouwens, weest gerust mijne vrienden, dat dit land niet vergaat, daar heeft Verhaeren in der eeuwigheid zelf voor gezorgd.
23 Juli 1922.
N.R.C, 1 Augustus 1922.
|
|