| |
| |
| |
Jean Cocteau
I
De dichter Jean Cocteau is geboren in de maand Juli van het jaar 1892. Hij heeft dus zijn vier-en-dertigste jaar nog niet geheel volbracht, en, al is zijn productie drukker, rijker en zelfs voller dan die van een vijftiger - den man die den verloren tijd moet inhalen, - toch kan ik hem, op mijn eigen leeftijd, voor een nog heel jongen man houden.
De jeugd is van nature en haast bij definitie egocentrisch. Het belet haar wel eens schoon te zijn: zij is aanmatigend en wreed; zij is moreel troebel en geestelijk onzeker, als zij daarenboven niet dom is. Maar zij is het krystallen prisma, dat alles aanhaalt om het weêr uit te stralen. Schoonheid van aanhaling als van uitstraling hangen af van de zuiverheid van het glas. Maar voor elke menschenjeugd blijft het feit gelijk: zij kent nog de behoefte niet van de rijpere jaren aan een liefde, die eischt dat men zich vooral wegschenken zal, met een geheime hoop die reeds een angst is. De jeugd ontvangt op de ijlte van een voorjaarshemel; zij ontvangt argeloos en weêrkaatst zonder bijbedoeling. Zij praat dan ook overvloedig over zichzelf, want zij is, onbaatzuchtig, een aanhoudende zelf-ontdekking. Hoe zuiverder en hoe fijner, hoe minder zij te verber- | |
| |
gen heeft, en het vermenigvuldigt hare welsprekendheid. De dichter Jean Cocteau bewijst zijne jeugd, door aldoor maar over zich-zelf te spreken. (Zich-zelf, dat is in de eerste plaats zijne vrienden: de bereikbare buitenwereld die hij opvangt). Eene biecht is het vooralsnog niet geworden, zelfs niet bij zijne bekeering, die aanleiding heeft gegeven tot dit kleine geschrift. Maar een aardig babbelen, dat is als de klank van de marmeren tafel waar parelen op botsen, en waar Gezelle aan dacht bij den zang van den nachtegaal. De geest van Jean Cocteau genstert bij elke aanraking van buiten. Die gensters spreken doorgaans in den ik-vorm.
Ik vrees dat Jean Cocteau heel lang jong blijft. Eigenlijk hoop ik het. Want doorgaans vertelt hij op de meest boeiende wijze, al blijft hij nu ook het middelpunt van zijn verhaal. Een landgenoot van Cocteau heeft weliswaar lang geleden beweerd: ‘le Moi est haïssable’, al placht die landgenoot het toch ook in hoofdzaak over zichzelf te hebben, zij het op minder-persoonlijken toon. Is Frankrijk trouwens niet het land der moralisten, die toch in de eerste plaats op hen-zelf aangewezen zijn? Cocteau is, intusschen, hatelijk noch zelfs verachtelijk; al bezit hij eene zekere ijdelheid die hij allerminst verbergt, men bespeurt steeds bij hem eene eerlijkheid die nooit zelfzuchtig is. Hij is een hard werker, al arbeidt hij vooralsnog niet naar vaste gegevens. Doordat hij nog zoo jong is, houdt hij het met experimenten. Vallen zij goed uit, dan is hij daar zeer blij meê en hij zegt het; vallen zij verkeerd uit, dan zegt hij het ook, en verdedigt zijne bedoelingen zoo hij de mislukking niet altijd verklaart. Hij schrijft geen boek, laat staan een hoofd- | |
| |
stuk, laat staan een strophe van een gedicht, of hij voegt er eene exegesis aan toe die dikwijls een gelijken omvang heeft. Daarin gelijkt hij, in het ergere, op Maurice Barrès, dien hij geprobeerd heeft af te kammen, omdat hij duister gevoelde dat Barrès één van zijn geestelijke vaders was. In dien tijd was Cocteau nog veel jonger dan thans.
Die zelf-exegetische neigingen van Jean Cocteau zijn echter nooit onprettig, omdat zij nooit aanstellerig zijn. Zij zijn meestal niets dan eene zeer-oprechte getuigenis, hetgeen ze belangrijk maakt. En sympathiek tevens, want zeldzaam-argeloos.
Maar daarenboven ongewoon intelligent.
De generatie van Jean Cocteau zal in de geschiedenis der Fransche literatuur gelden als die der verwarring. Zooals de generatie die op den val van Napoleon is gevolgd, waarvan thans, en voor het groote publiek, duidelijk omteekend, de groote figuren bovendrijven (dat bovendrijven hoeft er niet noodzakelijk aan lijken te doen denken) maar die bij nadere studie, een aantal personaliteiten openbaart die den geestelijken chaos vertoonen van een tijd die uit zijne voegen is. Ook onze tijd - ik ben belachelijk waar ik er op wijs - is uit de voegen; wij huldigen thans een aantal schrijvers die, over vijf-en-zeventig jaar, minder zullen blijken te zijn dan, om 1830, een Aloysius Bertrand of een Petrus Borel; zonder dat wij van nu af aan kunnen zeggen wat voor onze naneven de eponymen zullen zijn die, meer dan waarschijnlijk verkeerd, zullen doorgaan voor onze meer authentieke vertegenwoordigers. - Jean Cocteau nu, waar hij over zichzelf vertelt en over zijne vrienden,
| |
| |
zal voor de naneven waar ik het over heb, en die ik in deze wel benijden, moet, een goede gids zijn. Hij leeft volkomen in de wanorde, en ik aarzel niet te zeggen, dat hij aan het stichten der wanorde meêgeholpen heeft, en niet zonder pret. Waar het vuur in het huis is, gooit men vanzelf de ruiten uit, al zal de tocht het vuur natuurlijk aanwakkeren. Nu acht jaar geleden, heeft men heel wat ruiten uitgegooid, zonder dat het noodzakelijk was. Het ruiten-uitgooiende gebaar houdt aan, al zijn er geen ruiten meer. Cocteau is onder de eersten geweest om het gebrek aan ruiten te merken. Dit wil zeggen dat Cocteau, als een echt Franschman uit de evenwichtigste streek van Frankrijk, van orde houdt. Geen orde als een juk: de orde die beheerscht wordt door een vrijen wil, en van een vrijen wil is het teeken: ‘Ordre considéré comme une anarchie’, zegt hij, waarbij het woord ‘anarchie’ de dubbele beteekenis krijgt van ongedwongenheid en zelf-tucht. Cocteau, en heel wat aanhalingen zouden het kunnen bewijzen, wil gaarne alles op zijn plaats zien staan, en alles op zijn plaats stellen waar het hoeft, niet naar de ratio van een Nicolas Boileau die het regnum der verstarring inluidt, maar naar het gevoel van een François de Malherbe die de ideaal-poëtische regels instelt. Orde der bewuste vrijheid: dààrvan rechter en heraut te zijn is de glorie van Jean Cocteau. Onder zijne vrienden of Fransche tijdgenooten is hij zeker niet de grootste dichter. Welk groot dichter immers, die zich met vraagstukken van orde of wanorde, tucht of ontucht, deugd of ondeugd, hygiëne of ziekte, toekomst of verleden, leven zelfs of dood bezig houdt, althans onder de dichterlijke werkzaamheid, die eene
| |
| |
bezetenheid is? Hij maakt maar zijne verzen, zonder heel goed te weten hoe, en dat is alles; het is te zeggen dat alles daar bijkomstigheid bij is. Cocteau, hij is een zeer echt dichter. Maar hij weet zich te richten. Er is iets autoritairs aan hem, dat anderen te richten bedoelt en er vaak in slaagt. Hij is richtend ook voor den lezer van heden en morgen, die probeert of probeeren zal, in dezen troebelen tijd klaar te zien.
Dat onderscheidende en sturende in den geest van Jean Cocteau neemt intusschen niets van zijn dichterschap af. Ook in deze is hij jong: hij weet frisch te blijven. Zijn takt is trouwens kiesch genoeg om zich niet te willen opdringen: het dogmatische van een Albert Verwey, die zich eens eene aardgelijke rol heeft gegeven zonder er anders de natuurlijke roeping voor te hebben, is hem vreemd. Ik zou haast zeggen dat de intelligentie van Cocteau met zijn dichterschap niets heeft te maken, was het niet dat het dichterschap voor een goed deel de intelligentie bepaalt. Orde is bij Cocteau gevoel: zij kan bestaan buiten de rede; zij is quaestie van innerlijken rythmus.
Van die innige dichterlijkheid is Jean Cocteau diep doordrongen. Hij schrijft geen gedichten, romans, tooneelstukken, critische studies; hij maakt naar hij-zelf beweert: ‘Poésie’, ‘Poésie de roman’, ‘Poésie critique’, ‘Poésie de théâtre’, en zelfs ‘Poésie graphique’, want Cocteau maakt ook magere teekeningen. Daarmede is gezegd dat Cocteau zich in de eerste plaats acht te zijn een ‘poiètes’, een Schepper. En het legt weêr uit waarom hij zoo gaarne tegenover zichzelf praat. Dat hij het doet als lyricus, spreekt vanzelf, al is hij in deze,
| |
| |
zeldzaam genoeg, bescheiden en zonder opdringerige personaliteit. Het zou mij tusschen haakjes niet verwonderen, dat Cocteau, die vooral voor een dichter wil doorgaan, ophouden zou verzen te schrijven: zijne zinnelijkheid is minder groot dan zijn filtreeringsvermogen, en als men niets meer te filtreeren heeft valt de rythmus stil en verstart het beeld. Dat hij het in zijne twee romans eveneens over zichzelf heeft, is eveneens duidelijk, al verdeelt hij zich over de verscheidene zijden van eene affabulatie, die intusschen nooit zeer sterk is doordat Cocteau al te zeer zich-zelf, geen buiten hem staande personnages overtuigend weet op te bouwen.
Maar het is, vreemd genoeg, in zijne kritiek dat Jean Cocteau als zich-zelf, als persoonlijk, als scheppend, als poëtisch optreedt. Daar wil ik, in een volgend stukje, naar aanleiding van zijn boek ‘Le Rappel à l'Ordre’, en van zijne ‘Lettre à Jacques Maritain’, dagboek van zijn terugkeer tot de Moeder-Kerk, nader op wijzen.
| |
II
De groote ontdekking, zooals ik zei, van Jean Cocteau was: de mis-daad der wanorde, en zijn genie, de middelen te zoeken om die wanorde tegen te gaan. Hij is, in de literatuur van Frankrijk te dezen dage, de eenige niet die deze houding aanneemt. Doch waar de anderen, die dikwijls vol talent zijn, met eene duidelijke opzettelijkheid terugkeeren naar eene traditie en naar de meesters die deze traditie hebben gesticht en geleid, zoekt Cocteau de orde in zich-zelf, en in de ontbolstering van zich-zelf.
| |
| |
Ik heb u gezeid hoezeer hij er aan hecht, in de eerste plaats voor een schepper door te gaan, voor een dichter in den zin van iemand, die eene materiëele of ideëele werkelijkheid tot het essentiëele verdicht (en hiermede geef ik den brui aan alle etymologie). Hij-zelf immers wil dat zijn orde een anarchie zou zijn: eene ongehoorzaamheid tegenover allen gestelden regel. En niet anders dan de oefening van een zelf-tucht, die trouwens vol toegeeflijkheid zou wezen. Stelt u, wat u gemakkelijk is, een jong dichter voor die, zooals Jean Cocteau, in 1910 ongeveer zou debuteeren. Het is een tijd van decadentie, omdat hij verstrikt zit in vormlijkheid. Ik wil niet zeggen dat de idee er door den vorm wordt dood-geknepen, maar dat zij bij voorbaat en als bij voorbestemming den vorm kent waarin zij zal worden uitgedrukt. Die tijd, de tijd waarin het symbolisme uitbloeit, is geenszins de tijd van gemoedsverstoring geweest, waar men hem voor houdt of voor door wil doen gaan: het dubbele decennium 1890-1910 zal in de geschiedenis der Fransche literatuur op het gebied der poëtische aanvoeling buitengewoon rijk blijken aan vernieuwde, aan opnieuw-bevruchte motieven. Doch de expressie was, op het voorbeeld na van enkele dichters die de eigen formule trouwens niet wisten levendig te houden, in het algemeen verstard. Een symbolistische rhetoriek had gezegevierd: zij gaf, buiten alle ingevingen om, de maat aan van het dichterschap.
De eerste daad van de generatie, waar Jean Cocteau éen der jongste vertegenwoordigers van is, bestond erin, het symbolisme voor dood te verklaren, waarmede in hoofdzaak werd bedoeld, de symbolistische vormlijk- | |
| |
heid, de matrijs waar de poëzie in dien tijd doorgaans werd geperst, te breken. Zij wilden, en volbrachten voor een deel, de bevrijding der poëzie. En toen de oorlog het begrip poëzie had komen wijzigen; toen men decadentie was gaan zoeken, niet alleen nog in de uiterlijke verschijning der poëzie, maar ook in haar wezen - wat feitelijk onzin is: het wezen der poëzie is onveranderlijk en alle schakeeringen ervan evenwaardig; alles komt op de uitdrukking aan, en waar deze levend en persoonlijk-doorvoeld is, kan van decadentie geen spraak zijn, die alleen de cultus is van een verstarden vorm -; toen men alleen nog de poëzie in de elementairste aandoeningen wilde erkennen, en dan nog slechts uitgedrukt met de meest-verwilderde, de minst-gebondene middelen, toen was Cocteau wel éen der eersten om van zijne gretige belangstelling te getuigen maar tevens om, als instinctmatig, en met zijn gevoel voor evenwicht, in zich-zelf tegen te stribbelen. Ik meen u reeds gezeid te hebben dat Cocteau geen groote en forsche, geen zichsterk-uitsprekende personaliteit bezit; er is in zijne impulsiviteit als in zijn diversiteit iets vrouwelijks dat hem verbiedt, imponeerend en als een voorbeeld op te treden, maar dat hem als verschijning van dezen tijd dubbel interessant maakt. Niets zoo verscheidens als zijn bundel ‘Poésie’, waarin hij zijn dichterlijk oeuvre op weinig na heeft samengebracht; niets waar eene geleidelijke evolutie nochtans minder in merkbaar is, tenzij juist in de steeds klaardere bevestiging van zijn zucht naar steeds grootere literaire zuiverheid. Cocteau zal de poëzie niet herleiden tot het primitieve lallen: daar is zijne eerbiedige liefde te groot voor, en zijn
| |
| |
bevroeden van heel haar omvang, met al hare vlakken, te diep. Al zijne zorg gaat dan ook naar het vorm-geven en het legt de veelvuldigheid uit van hetgeen ik maar gemakshalve zijn talent zal noemen. Die zorg nu voor de meest adaequate, de zuiverste uitspraak van zijn innerlijke bewogenheid is in de eerste plaats antiliterair. Waar Jean Cocteau vooral beducht voor is: voor iemand gehouden te worden, die ‘littérature’ maakt in den zin dien Verlaine in zijn ‘Art poétique’ aan het woord heeft gegeven. Jean Cocteau heeft ergens in zijne ‘Lettre à Jacques Maritain’ geschreven: ‘La littérature est impossible. Il faut en sortir. Il est inutile d'essayer d'en sortir par la littérature’. Wat Cocteau aan deze woorden verder toevoegt heeft belang voor zijn terugkeer tot de Kerk; wij, die hem hier voor het oogenblik als dichter beschouwen, kunnen het laten bij de aangehaalde woorden: zij geven zeer duidelijk zijne houding aan tegenover de poëzie.
Velen nu zal het verwonderen dat Cocteau's zoeken buiten allen gestelden of aangenomen regel om, binnen de anarchie die hem lief is, en onontbeerlijk aan zijn intelligentie, te groot om banden te dulden, is komen belanden in het reinste vorm-classicisme. Jean Cocteau schrijft thans zijne gedichten in het meestgebruikte der Fransche versvormen: het alexandrijn. Zeer bevreemdend is dit echter niet; het houdt geen paradoxale uitdaging in; het is gevolg van het normale verloop der geaardheid, en zijn vrees voor zelfs den schijn van wanorde, die bij uitstek Fransche deugden zijn, althans in de fraaie letteren. En tusschen haakjes kan er hier wel op gewezen, dat, zoo de symbolisten zooniet de
| |
| |
uitvinders, dan toch de invoerders zijn van het ‘vers libre’, dit ligt aan het feit dat het symbolisme is, in zijne beste vertegenwoordigers waar heel wat vreemdelingen onder zijn, een internationaal verschijnsel. Zoodra de Fransch-geboren symbolisten, en zelfs de anderen, weêr of dieper Fransch gaan voelen, schrijven zij het traditioneele alexandrijn. - Nu is het een kenmerk van het geslacht, hetwelk het graf van de symbolisten heeft gedolven, dat het zoo veel inniger en uitdrukkelijker Fransch is gebleken. Frankrijk leeft met hen op in eene nieuwe jeugd: zijne nieuwe dichters gebruiken dan ook liefst Fransche vormen, zij het met Fransche vrijheid. En dat zou kunnen gelden als eene reden, waarom nu ook Jean Cocteau tot een vorm terugkeert, waarin de diepgalmende stem van Moréas, den Moréas der ‘Stances’, ons tegenklinkt; was daar niet eene andere reden, die mijns inziens nog een dieperen grond heeft.
Jean Cocteau zal wel niet gewacht hebben op de ontdekking van de ‘Poésie pure’, die de abbé Brémond heeft gedaan in het dichterlijke werk van Paul Valéry, om de poëzie in dergelijken zuiveren toestand te ervaren. Ieder dichter, die boven de mentaliteit van François Coppée uitrijst (ik wil hier het repoussoir van Nederlandsche namen ontwijken, al liggen ze op mijne tong), kent de weelde van het misschien zinlooze, maar ineens in volle weelde openbloeiende vers. En Jean Cocteau, die in ‘Thomas l'Imposteur’ eens de zee suggereerde met de chemische formule van het zeewater, kent de waarde van zulke poëtische algebra, waarbij elk vers van het gedicht de beteekenis bezit van eene aequatie. Wie nu aequatie zegt, zegt eenvoudig in het Latijn evenwicht.
| |
| |
En wie denkt aan evenwicht en tevens aan een vers, kan zich dat vers moeilijk anders dan als het klassieke voorstellen. Geholpen door zijn afschuw voor wanorde en weêr gestuwd door zijn behoefte aan heldere zuiverheid - zijn werk door spreekt Cocteau, met al zijne wisselvalligheden, aanhoudend van Engelen, - is het als vanzelf sprekend, dat het alexandrijn voor Cocteau het ultieme uitdrukkingsmiddel zou worden, en weldra geen middel meer: de onontkomelijke uitspraak van het gelouterde, bezonkene en tevens gesublimiseerde gevoel, van dat gevoel voortaan onafscheidelijk, met dat gevoel zóó één, dat zij van dat gevoel de voorwaarde is.
Die klaarheid uit bezonkenheid, dat gedepouilleerde, zooals men zegt van ouden wijn: het is in kunst heel de bestreving van Jean Cocteau. Heeft hij er nog weinig van bereikt in zijne ‘poésie de roman’ waarin hij zeker intelligente resultaten bereiken zal, maar die mij voorkomt buiten zijn eigenlijken aanleg te liggen; heeft zijne poëzie nog niet haar vollen, haar overtuigend-persoonlijken klank erlangd; en laat ik zijne teekeningen maar liefst buiten beschouwing, want ze zijn toch wel wat al te dilettanterig: zijne ‘poésie critique’ - terecht wordt ze ons geboden als een vorm van dichterschap -, weet ons in ‘Le Rappel à l'Ordre’ ongemeen te boeien, doordat de stelling, die wij hierboven aangeven, er wonderbaar in belicht wordt, door een schrijver, die over zichzelf en zijne vrienden nooit uitgepraat geraakt.
In een zevental, meer of minder lange brochures die Cocteau onder den veel-beteekenenden titel van ‘Le Rappel à l'Ordre’ heeft gebundeld, gaat hij eenvoudig op zelf-ontdekking uit, met zeldzame explorateurs-gaven.
| |
| |
Apodictisch of verhalend, analytisch of bewerend, zijn het niets dan de eigen bevindingen die hij mededeelt. Soms doet hij anders niet dan ontmoetingen vertellen: anecdotes die hij ons zonder groot wederzijdsch verlies had kunnen onthouden. Soms is hij sententieus, een enkel maal zelfs hermetisch op het grappige af. Zijn positief werk hadden wij wel kunnen begrijpen ook zonder de exegesis die hij ervan geeft. En zijn, trouwens niet zoo heel goed geslaagde, kwajongensstreek met Barrès, waar hij zelf spijt over heeft, had hij derhalve aan de vergetelheid kunnen overleveren: wij zouden er niet over hebben geklaagd.
Maar intusschen is dit boek een waarderijk document, dat ons niet alleen Cocteau, maar eene periode, waar deze nog jonge man zeker invloed op geoefend heeft, tot in hare diepere roerselen leert kennen. De intelligentie van Cocteau, doch vooral zijne geaardheid zijn gebleken in de jongere Fransche muziek, op het Fransche tooneel. Zij moesten hem terugleiden naar de Kerk: misschien wordt hij daar door anderen gevolgd. Daarover in een derde en laatste stukje.
| |
III
Jean Cocteau bezit het genie der betiteling. Het opschrift dat hij aan zijne boeken geeft biedt deze dubbele aantrekkelijkheid, eerst dat men het moeilijk vergeet, daarna dat het een zeker veld overlaat aan de fantazie van den lezer, die er gemakkelijk de beteekenis aan verleent waar zijn eigen geest behoefte aan heeft. Elke titel van Cocteau
| |
| |
laat speling voor het eigen inzicht: het is een ietwat onrechtstreeksche, maar dan toch wel betrouwbare, en in elk geval aangename weg om den geest van Cocteau te bereiken, die eveneens vol speling is.
Van die speling is, zooals ik u zei, ‘Le Rappel à l'Ordre’ een aantrekkelijk bewijs. Het boek zit vol gedachte, vol fijne en vaak nieuwe inzichten, vol verrassende gevolgtrekkingen. De opbouw ervan is echter niet alleen onevenwichtig (wat te verklaren, en derhalve te vergoelijken is door het feit, dat het uit onderscheidene, apart-opgevatte en uitgevoerde geschriften bestaat), maar in zijne onderdeelen niet altijd zeer logisch-samenhangend. Het is alles behalve het werk van een philosoof, en het is dogmatisch alleen doordat men er de geleidelijke ontwikkeling in volgen kan van een en denzelfden geest die zichzelf ontdekt. Meer nochtans dan eene intellectueele autobiographie, is het als eene conversatie die de auteur met zich-zelf houdt, en, in de beste en treffendste oogenblikken, het gevolg van zulk eene conversatie. Ik heb u in mijn eerste stukje over Jean Cocteau gezegd dat hij zoo gaarne over zich-zelf praat. Feitelijk had het moeten luiden, dat niemand zoo gaarne zichzelf ondervraagt, en zoo gretig het eigen antwoord opteekent. Troebele tijden als deze, die volgen op wereldschokken, brengen in de literatuur dikwijls dergelijk, meer of min angstig, zelf-onderzoek meê. Om in Frankrijk te blijven: de ‘Obermann’ van Sénancour komt onmiddellijk na de Revolutie (in 1804), en de ‘Adolphe’ van Benjamin Constant onmiddellijk na den val van Napoleon (in 1816); terwijl het eerste hoofdstuk van graaf de Ségur's ‘Campagne de Russie’ en de inleiding
| |
| |
van Alfred de Musset's ‘Confession d'un Enfant du Siècle’ de psychologie van den jongeling uit beide tijdstippen aangeven. Ook Cocteau komt tot eene grondige omwenteling. De vorige wereld heeft voor hem zoo goed ab niet bestaan, heeft althans op hem niet diep ingewerkt; de nieuwe is voor zijn levendige intelligentie een aaneenschakeling van vragen, in de eerste plaats op het gebied der kunst, die hem hoofdzakelijk aantrekt. Aan die vragen geeft hij geene romantische affabulatie: hij behandelt ze kritisch, en het wordt ‘Le Rappel à l'Ordre’.
Orde: de behoefte aan duidelijk inzicht, de behoefte aan klare uitdrukking, het is de eenheid die heel zijn, in schijn wispelturig en onsamenhangend boek binnen eenzelfde koppig denkbeeld bindt, - orde, waarvan niemand uit zijne generatie, die zoo gaarne wild doet, de noodwendigheid heeft gevoeld als Cocteau, en tot de instelling waarvan niemand zoo zeer heeft gewerkt als hij. Wij hebben zijne pogingen, en de uitslagen ervan nagegaan op het gebied der zuivere poëzie. Wat hij heeft bereikt op het gebied van het tooneel is minder duidelijk, en vooralsnog ook minder persoonlijk, zoodat wij het voorloopig moeten houden met beloften, aangezien hij in deze hoofdzakelijk is geweest een medewerker van musici, schilders en dansers, zij het een medewerker met zeldzaamstuwende, vaak inspireerende kracht. Doch ook waar hij op zich-zelf, en bij uitsluitendheid, aangewezen was, heeft Jean Cocteau zich gericht naar een einddoel, dat in alles, bij elke werkzaamheid, hem hetzelfde is: de zuiverheid. Zijn drama zal zijn de puurste uiting van gevoelens, gelouterd tot het abstracte
| |
| |
toe. Dat abstraheeren, feitelijk verplaatsen op een vlak van ideëele, veralgemeende werkelijkheid, zooals die in onzen tijd kan opgevat, is op zich-zelf niet zoo heel moeilijk: weêr is het een vorm-proces dat de meeste inspanning vergt; het vergeten van alles wat geweest is, beter: van al het bestaande alleen het essentiëele gebruiken en in den zuiversten toestand aanwenden, om te komen tot den meest-passenden vorm: de eenig-mogelijke uitdrukking: het probleem blijft voor Jean Cocteau onveranderd, onveranderlijk en elke poging moet dienen om de oplossing beter aanneembaar te maken. En daarom aarzelt Cocteau geen oogenblik om patente meesterstukken volgens zijne eigene inzichten om te werken. Hij heeft het gedaan met Shakespeare; morgen doet hij het met Sophokles, hij gaat de mythe van Orpheus aan, en wil hij in de eerste plaats een Schepper blijven, dan is het in een chemischen zin: als scheider en omzetter van pure grondstoffen.
Die afkeer voor formeele bijkomstigheden moest Cocteau dichter brengen bij de musici, waar hij de theoreticus van werd, die dezelfde bedoelingen hadden als hij, en in ‘Le Rappel à l'Ordre’ de hoofdplaats innemen. Ik waag mij niet gaarne op een gebied, waar ik niet dan een leek op ben. Maar kan mij goed voorstellen dat, meer nog dan bij literatoren, bij deze musici de zorg der bevrijding groot moest zijn na de wel wat zware weelderigheid van Wagner en de wemelende spitsvondigheden van de impressionisten. Dat zij intusschen terugkeeren tot Gounod is natuurlijk eene averechtsche ‘outrance’. Ik herinner mij echter al te goed het gevoel van frischheid - een koel bad op een
| |
| |
zwoelen zomerdag -, dat ik onderging toen ik voor 't eerst, kort na den oorlog, deze vernieuwde, ik zei haast uitgekleede muziek te hooren kwam, om mij niet voor te stellen met welke gretigheid Cocteau tot deze jonge mannen en hun grijzen voorganger Erik Satie liep, en hoe gaarne zij den dichter in hun midden ontvingen, die hun zoo klaar het eigen streven openbaarde. De invloed van Jean Cocteau op de kunstenaars, en ook wel op het publiek, is onbetwistbaar groot geweest. Het kan niet anders dan hier aan liggen, dat hij de beteekenis als de noodwendigheid der Orde in zake kunst-van-heden duidelijk heeft gemaakt.
Het spreekt zoo goed als van-zelf, dat het hem terug moest voeren tot de Moederkerk, die voor hare geloovigen geldt als het aardsche, trouwens universeele teeken der opperste, der goddelijke Orde.
Het is wel eenigszins ergerlijk te zien, hoe tegenwoordig in Frankrijk aan de minste gebeurtenis op het gebied der literatuur eene beteekenis wordt gehecht, die ze opblaast tot een mirakel. Dat Jean Cocteau, na eene reeks omstandigheden, die overigens geheel in de ontwikkelingslijn van zijne psychische en intellectueele ontwikkeling liggen en waar zelfs het noodlot, het anders zoo behulpzame noodlot, zoo goed als geene rol in speelt - men moest maar wat minder sollen met de voorzienigheid -, weêr naar de mis gaat en de kommuniebank nadert: dat is waarlijk niet zóó schokkend dat al de drukpersen der wereld er onder kraken moeten, en men kan vinden dat er aan dergelijke nieuwsverspreiding toch wel iets verdachts is. ‘La réclame est trop bien faite’, zei mij eens een dichter, die er anders
| |
| |
veel aan te danken had. Ik had het dan ook Cocteau geenszins kwalijk genomen, zoo hij mij verzwegen had, onder welke omstandigheden hij weêr tot den godsdienst was gegaan, aangezien ik heel goed bij me-zelf had kunnen raden wat er hem toe gedreven had. Te meer daar het ons de ‘Lettre à Jean Cocteau’ van Jacques Maritain zou hebben bespaard, die, wat den inhoud betreft, de eerste koster de gereedste had kunnen schrijven.
De ‘Lettre à Jacques Maritain’, van Cocteau, heeft dan toch de verdienste, alles behalve solemneel te zijn. Hij vindt niet dat hij iets zoo heel buitengewoons heeft uitgericht. Hij mist zelfs de valsche nederigheid van vele neophieten. En hij acht het zelfs niet noodig zijne ‘raisons de croire’ op te geven: hij is te intelligent om niet te weten, dat geloof met rede niets te maken heeft. Hij vertelt heel eenvoudig, met zijn gewone praatzucht, en ook met zijn gewone fijnheid. Zijne zelf-ontleding, die tot geene dramatische, laat staan tragische uitslagen leidt - Cocteau is wars van romantisme - is leuk, raak en soms rijk aan zin. Dat hij de anecdoot niet ontwijkt, die hem plaatst in een licht dat hem minder gunstig is, is misschien nog het zekerste teeken van de oprechtheid zijner nieuwe overtuiging. Trouwens, hij deelt ze ons niet mede om er mede te pochen: zulke perversiteit kent hij niet. Ziehier weêr eens een Fransch dichter die terugkeert tot God. Hij doet het langs haast-redelijke, neen: langs normale wegen. Hij was gekomen op het kruispunt, waar hij den godsdienst ontmoeten moest. Hij zelf zegt: ‘Ce qui convainc une intelligence indécise, c'est la carcasse de notre religion, ses chiffres, son algèbre d'amour’ en ‘seuls
| |
| |
l'Amour et la Foi nous permettent de sortir de nous’.
Het is de ontdekking van Cocteau, de eindpaal van zijne zelf-ontdekking.
N.R.C. 12 en 26 Juni, 3 Juli 1926.
|
|