| |
| |
| |
Apollinaire
Ik geloof dat ik meer verstand heb van menschen dan van meesterstukken. Of is het, misschien, dat ik eenvoudig nog meer van menschen dan van boeken hou? Guillaume Apollinaire heet meesterstukken geschreven te hebben: als meesterstukken heb ik ze nooit aangevoeld, niettegenstaande mijn goeden wil, die, gij weet het, groot is. Maar de mensch, dien ik heb leeren kennen, uit zijne boeken zelf, uit opstellen over hem, uit de liefde die gansch de jongere Fransche literatuur hem toedraagt, - die mensch is me zeer lief, en hoe goed ik den invloed begrijp die van hem uitging, buiten de zoogezegde meesterstukken om, en dien men al te lichtvaardig aan die meesterstukken heeft toegeschreven!
André Rouveyre heeft in het boek, dat ik in een vorig feuilleton alhier behandelde, en dat er mij toe aanzette ditmaal over Apollinaire te schrijven, dien invloed gelijkgesteld met dien, op de voorgaande generatie, van Stéphane Mallarmé. De vergelijking dringt zich op, niet alleen vanwege den invloed, die, zooniet gelijk in waarde, dan toch gelijk van aard is, maar omdat het geval-Mallarmé inderdaad op het geval-Apollinaire heel goed gelijkt.
Geen van beide, immers, imponeert rechtstreeks
| |
| |
door zijn werk. Toen, ruim twintig jaar geleden - en het kan wel meer zijn, - Mallarmé ‘prince des poètes’ geslagen werd, gaf La Plume een inkwest uit, ingesteld bij de jongeren, die hem op den troon verheven hadden. Het vreemde nu is, dat geen der getuigen bijzondere liefde betoonde voor het werk van den hermetischen dichter, dien zij aan hun hoofd hadden gesteld. Begrijpen wij thans zooveel beter Mallarmé, dan zijn eerste en eerbiedigste discipelen leken te doen? Een feit is, dat zij allen vooral roemden den mensch, waar zij zooveel van hadden geleerd. Mallarmé was een wonderbaar leeraar, - niet alleen in bezoldigden feite: ik heb het hier niet over het ambt, dat hij als professor van Engelsch in een Parijsch lyceum, naar het schijnt met eere, bekleedde, maar leeraar was hij vooral ten zijnent, waar hij iedere week op thee ontving. Begrepen de gasten, die de rue de Rome bezochten, allen evengoed den dichter, als Théodor de Wyzeva deed, die in zijn boek ‘Nos Maîtres’ scherpe en fijne ontledingen gaf van Mallarmé's sonnetten? Het staat vast, dat Mallarmé geene rechtstreeksche navolgers heeft gehad. Wij hebben talrijke Verlainianen gehad, en de leerlingen van Moréas zijn legio, zonder dat epigonen van Verlaine als van den edelen Griek eene goed-afgeteekende personaliteit hoefden op te geven. Het is omdat Verlaine en Moréas, niet als mensch maar als dichter, wekkers waren van gemoederen. De invloed, die van Mallarmé uitging, geheimzinnig en als magnetisch, was integendeel in hoofdzaak intellectueel; hij was leerend; het trok naar den man aan, die een prachtig-gevormden geest, in al zijne fijne, fluïede schakeeringen eerder in de natuurlijke golvingen wist
| |
| |
te vertoonen van een vloeiend gesprek dan in de strakheid van een sonnet, waar het cerebrale vol bedoelingen het van-zelf-sprekend won op het initiale gevoel, dat trouwens niet zonder eenige complexiteit was.
Nu is de geest van Guillaume Apollinaire zeker niet met dezen van Mallarmé te vergelijken, laat staan gelijk te stellen. Apollinaire, ongeloofelijk geleerd in alle literaturen der wereld, buitengewoon scherpzinnig en vlug van verwerking; daarenboven begaafd met eene verbluffende fantazie, eene vreemde grilligheid en rijkdom van beeldvorming; eindelijk graag en gul levend en ten zeerste aangelegd voor de vriendschap; - natuur, die aan Rabelais doet denken, maar aan een Rabelais zonder concentratievermogen: Apollinaire bezat de aantrekkingskracht van een Mallarmé, zij het dan om andere redenen dan deze die konden tellen in den meditatieven tijd der symbolisten; om redenen die stellig beter pasten bij de wieling van den vluggen aanvang onzer twintigste eeuw. Maar die feitelijk niets hebben te maken, of maar heel weinig, met de literatuur, die Apollinaire heeft nagelaten, waar nu wel heel wat in is van zijn menschelijk complex, maar die verre van definitief genoeg is om onmiddellijk of in lateren tijd doorslaanden invloed uit te oefenen.
Die redenen, ik zei het reeds, liggen in den mensch Apollinaire, ons door zijn vrienden met bewonderende veelheid geopenbaard. Deze Apollinaire, die trouwens Kostrovitski heette en door zijn moeder, op zijn Duitsch, als Wilhelm werd toegesproken, was naar 't uiterlijke minder Apollonisch dan Dionysisch. Begaafd met buitengewoon sterke gezondheid, werkkracht en geheugen;
| |
| |
meestal ingenomen door zijne dagelijksche taak, het harde maar aanhoudend-opwindende journalistenwerk, waar zijne eruditie hem niet minder bij hielp dan zijn natuurlijke aanleg; gesteund door de vertrouwde liefde vol overgave van twee vrouwen, die voor hem schutsengelen zijn geweest; zijne strenge moeder, die hem, toen hij aan het front verbleef, zulke prachtige brieven schreef (Rouveyre schrijft er uit over), waar de groote innigheid, het grondelooze gevoel spreekt uit den acuten en zorgvollen werkelijkheidszin, en zijne genoote, die hem zoo goed bleek te begrijpen, geduldige waakster naast het hardnekkige werk; het werk, waar hij van verpoosde, patente nachtridder, in de kroegen, waar hij zijne vrienden vond - meest allen als hij om de eerste jaren tachtig geboren - en, bij aanhoudend vertellen uit de rijkste schatkameren, fantazeerend met de verbluffendste overtuiging, betoogend en schermend met woorden en gedachten, op een inval de stoutste theorieën bouwend en de stoutste theorie omblazend met de gulheid eener boutade; waar hij, zeg ik, met het prestige van een Moréas, minder hooghartig, meer schitterend, bij een vergooiën van den vlugsten der geesten, dronk als de Pool - hijzelf trouwens een Pool -, waar Barbey d'Aurevilly van vertelt, dewelke, om op dreef te komen, een ganschen liter wijn in één teug uitdronk, uit een kristallen bokaal, die hij naar dien inhoud voor dat doel had laten slijpen: aldus Guillaume Apollinaire.
Deze vreemdeling - vreemdeling als Moréas, als Vielé-Griffin, als Stuart Merrill - geboren in Rome, grootgebracht in het vorstendom Monaco, veeltalig als veelbereisd, zou met deze middelen eene generatie als
| |
| |
betooveren. Zonder het houvast der Fransche traditie, die zoovele symbolisten zou terugleiden naar eene zuiver-academische kunst, waar de Fransche academie ze trouwens in den persoon van een Henri de Régnier en van een René Boylesve voor beloonde, moest, gedeeltelijk hierdoor, Apollinaire op zijne vrienden zulken indruk maken. Zelf een laat-symbolist, verwant aan de groep van den Mercure de France, waar hij, sedert 1913, geregeld eene ‘Vie anecdotique’ bijhield, die boeide door de fijnheid en soepelheid van een vernuft dat zich voor alles veerkrachtig wist te interesseeren, kwam Apollinaire te goeder ure om velen van de symbolistische strakheid te helpen verlossen. Van bij het jaar 1910 ongeveer zien wij, hoe een scherper en tevens losser levensgevoel zich bij de jongere literatoren, bij de romanciers vooral, openbaart. De dichters, eveneens de symbolistische tucht beu, verwijlen te dien tijde bij een humanisme, waarin Charles Guérin en ook de veel mindere Fernand Gregh ze waren vóór geweest. Zij, de jongere romanschrijvers, zij keeren terug (en dit spreekt vanzelf) naar Balzac en dezes volheid; na Charles-Louis Philippe ontdekken en beminnen zij Dostojefski. Maar weldra, bij het ontbolsteren der eigen menschelijkheid, ontginnen zij in zich als één der sterkste van hunne jong-blijde krachten, hunne verbeelding, hunne fantasie. Apollinaire komt met het charme van zijn geest, die band kent noch teugel: hij vindt een Salmon, een Max Jacob, een Pierre Mac-Orlan, een Francis Carco, die niet houden van een breidel in den mond en de Fransche traditie voelen als een kerker, gretig bereid om hem, naast den dooden Jassy van ‘Ubu Roi’, te huldigen en te volgen als hun
| |
| |
meester. Eene school ontstaat: zij zal leiden naar dadaïsme. Intusschen vieren hare volgelingen de vrijheid van geest, die de grootste liefde is van hunne jeugd. En het verleidt ze, Apollinaire trouwens aan het hoofd, tot de grappigste vergissing die zich denken laat: het hoog-waardeerende verbroederen met de cubisten.
Eene vergissing, waar nog niet genoeg op gewezen werd, en waar Apollinaire, tuk op alle nieuwheid en inleider der cubisten met een boek dat hij in 1912 uitgaf, vermoedelijk al de schuld van draagt, vergissing die verwonderen zal in lateren tijd, en die trouwens haar excuus droeg in de liefde voor elke omwentelende daad. - Of is het geen paradox, te zien hoe dichters, romanciers en essayisten, die het recht verkondigen der wildste imaginatie, baanbrekers van een nieuwen ‘roman d'aventures’, die de dolste buitelingen toelaat en ons weer in de literatuur wat beweging meebrengt; - is het geen paradox, dat deze huldigers van auto en kinema van al wat maar trilt, van al wat het woord dynamisme in zijne felste beteekenissen inhoudt, de verdedigers en verklaarders worden van de schilders, die nu juist weer gaan werken aan grootere, aan gedegene stabiliteit? De eenen - en zij komen uit het futurisme voor veel meer dan uit welke andere beweging: zoo is de literatuur weêr maar eens op de plastiek achter - verheerlijken het leven, vooral als het maar warrelt; de anderen gaan het grijpen en vaststellen in onvermurwbare volumen; de eersten breken met alle classiciteit, al te vol aan eigen brooddronkene fantazie om ze te kunnen en willen begrijpen, de anderen droomen van monumentale kunst
| |
| |
die ons Acropolen moet schenken. En dat alles gebeurt, omdat het speelsche genie van Guillaume Apollinaire het heeft gewild, die zelf niet ophouden kon een symbolist te zijn, en van het niet zeer goede soort.
Ik zonder hier, bij deze afwijzing van een trouwens zeer eerlijk werk, den bundel gedichten uit, die zijn beste is, en dien hij heeft gedoopt ‘Alcools’. (Nouvelle Revue française 1914). Beteekenisvolle titel, als men er de ingevende prikkels in zien moet! Dit zijn doorgaans wijd-uitslaande verzen, vlammen en electrische vonken, glanzende evocaties en rijp-trillende muziek, die wel heel persoonlijk aandoen. Doch waar de symbolistische inspiratie, die van een Gustave Kahn en een Stuart Merill bijvoorbeeld, in doorstraalt, al geef ik graag toe, dat genoemde dichters heel wat cerebraler zijn.
Doch even cerebraal als zij is Apollinaire in zijn eerste boek, dat eene zeldzaamheid is en daarom door de Nouvelle Revue française onlangs heruitgegeven werd, tot groote vreugde van de jonge mannen, die Apollinaire hebben opgehemeld en hem sedert November 1918, toen hij plots stierf, betreuren. Deze Enchanteur pourrissant is zeer zeker een vreemd boek, dat doet denken aan de ‘Chants du Maldoror’ van den pseudo-graaf de Lautréamont, doch nog veel meer - en dit is het euvel - aan de laatste en dorste lezing van Flaubert's ‘Tentation de Saint Antoine’ welk boek bij professoren klassiek is geworden omdat er zooveel in te verklaren is, doch waar een dichter al het gebrek aan echt leven, aan alle levenssap, en zelfs aan echte imaginatie maar al te zeer in betreuren moet. Tot ontwikkeling van het nogal banale aphorisme: ‘J'avais la conscience des
| |
| |
éternités différentes de l'homme et de la femme,’ acht Apollinaire het niet onnoodig de meest angstwekkende buitelingen te vertoonen. Die buitelingen zijn echter niet de vrucht (verschoon deze beeldspraak) van eene geëxalteerde verbeelding, maar van eene cerebrale bewerking en verwerking van de Merlijn-fabel: het verhaal dat eruit ontstaat kan verbijsteren; onmogelijk echter er den harteklop in te vinden van den echten kunstenaar.
Het laatste boek van Guillaume Apollinaire, de posthume Femme Assise (Nouvelle Revue francaise, 1920), toont weliswaar eene evolutie aan in de richting, die, bijvoorbeeld, André Salmon gaarne volgt (en hier is het weer de discipel, die op den meester heeft ingewerkt). Deze onsamenhangende geschiedenis - en het onsamenhangende, hoe geestig ook, doet weer veel meer dan bij Salmon, zéér opzettelijk aan - die alleen moet dienen om een kleinen, zeer fraai gestyleerden Mormonen-roman in te leiden: is ze echter niet weer, reeds van bij den titel, zuiver symbolistisch als een boek van André Gide, - waar bedoelde titel wijst op de zittende vrouw der Zwitsersche muntstukken... die slecht zijn en die men niet aanvaarden moet?...
- Ik hoop, bij het sluiten, dat ik mij over Apollinaire vergis. Ik acht hem, als levenswekker, zeer hoog. Doch als schrijver blijft hij mij vreemd, want feitelijk ongevoelig. Door wie mij het tegendeel bewijst, zal ik mij gaarne laten overtuigen.
N.R.C. 22 April 1922.
|
|