| |
| |
| |
André Rouveyre
Het zou geen nut hebben hier een lijstje op te maken van al de schilders, die, door de eeuwen heen, liefhebberij hebben gehad in het schrijven van boeken. Van Michel Angelo en Leonardo, tot André Lhote, over onze Lucas de Heere en Carel van Mander en Jacobus van Looy, den Duitscher Sandrart, Franschen als Fromentin en dichter bij ons Jacques Emile Blanche heen (om slechts enkele namen te noemen die vanzelf uit de pen komen vloeien), zijn talrijk dezen die, plastici, er niet verre van af zijn, te denken dat zij zich in de keus hunner carrière hebben vergist en dat ze in de wieg werden gelegd, om, feitelijk, 's werelds dichterschap met meesterstukken te verrijken. Trouwens, hoevele literatoren achten zich niet in aardgelijk en omgekeerd geval? Zijn er zooveel minder schrijvers die van schilderen een hartstochtelijk ‘violon d'Ingres’ hebben gemaakt, dan zal dat wel enkel en alleen liggen aan het feit, dat men het schilderen moet... leeren, terwijl iedereen schrijven kan.
Of méént, te kunnen schrijven. En hier dient eene opmerking geplaatst, die wel haar nut heeft: zoodra schilders - en ik plaats mij hier op mijn terrein, dat is van de Fransche literatuur, waar ik niet van wensch af te wijken - zoodra schilders zich met literaire doel- | |
| |
einden als schrijver voordoen, begrijpt men eerst de beteekenis van letterkundige techniek. Ik laat ter zijde dat bij deze plastici het beeld van andere hoedanigheid is dan bij den literator-zonder-meer: de physio-psychologie van den schilder is anders, zijne subconscientie berust op andere bestanddeelen dan bij den eigenlijken dichter, die zeer zeker van andere gewaarwordingen leeft, die gewaarwordingen ongetwijfeld anders verwerkt, wiens gewaarwordingen een anderen resonnans-bodem vinden. Wat de schilder ook doe, zijne zuivere, gefiltreerde cultuur bereikt nooit de intellectualiteit van den dichter. Dat de dichter minder natuurlijke zinnelijkheid bezit dan de schilder, is anderdeels te betreuren. Zoodat het waarachtig den schrijvenden schilder niet euvel kan geduid, zoo hij in zijne beeldspraak minder schoolsch-literair is dan de literator: het is integendeel een element voor de belangstelling, die zijn geschreven werk misschien vermag te wekken.
Daarentegen stuit die belangstelling heel vaak op het hinder, hetzij van ongemakkelijke, meestal pedante uitdrukking, hetzij van eene schrijfwijze, die integendeel heel schoolsch aandoet, want afgekeken op probate voorbeelden, die niet altijd met zuiver-literaire intelligentie werden verwerkt. Er is een natuurlijk gevoel van de schrijftechniek, als er een is van de schildertechniek, ze gaan zelden samen; en 't ergste: ze worden niet dan lastig aangeleerd. Ik heb een paar namen genoemd van Fransche schilders, die schrijven: het zou niet moeilijk zijn te bewijzen, dat al de andere hoedanigheden van een Fromentin en van een Blanche niet goedmaken, dat zij zich literair niet dan tweedehandsch, zij het dan
| |
| |
ook met eene zekere handigheid uitdrukken. Terwijl de eigenschappen van André Rouveyre, over denwelke ik het hier hebben wil naar aanleiding van zijn boek: Souvenirs de mon commerce (te Parijs, bij Crès & Cie., MCMXXI), niet beletten, dat zijn stijl precieus is, niet steeds overeenstemmend met de bedoeling en dan ook bij het genot eender hinderlijk.
Het ligt - men moet het onmiddellijk tot goedmaking erkennen - het ligt aan het ‘genre’, dat hij zich gekozen heeft, en waar hij prachtige qualiteiten voor bezit. Terwijl de meeste schrijvende schilders zich in hoofdzaak tot de kritiek, de geschiedenis of de theorie van hunne kunst - hun hoofdkarakter is doorgaans strijdbaarheid - bepalen, waar ze zich slechts bij zeldzaamheid wagen aan den roman en zoo goed als nooit aan het gedicht, is het nog grootere ongewoonheid, hen het literaire portret aan te zien durven, dat nochtans, naar het zou lijken, voor hen vooral aanlokkelijk moet zijn, schilderende portrettisten als ze toch allen ten minste één enkel maal in hun leven zijn geweest. Jacques Emile Blanche heeft het wèl geprobeerd. Ik zal niet zeggen, dat het op eene mislukking is uitgeloopen, want er zijn menschen - niet alleen lezers, maar zelfs vak-literatoren - die zich met nog minder tevreden stellen dan met de aaneen-gerijgde anecdoten en de oppervlakkige beschouwingen, waar Blanche, glad schrijver als glad schilder, het meê doet. Dat André Rouveyre zich hoogere eischen heeft gesteld in een boek, dat hij in hoofdzaak wenscht beschouwd als eene verzameling herinneringen; dat hij vooral heeft ingezien, welk oneindig verschil bestaat tusschen geschreven en geschilderd typeeren
| |
| |
van een mensch, is het dat zijne opdracht zoo moeilijk maakte en wat de verdienste kan heeten van zijn boek. Onaangenaam, want niet zonder pretentie gesteld, bewijst het niettemin een doorgronden van zijn ‘voorwerp’, niet alleen met speciale en persoonlijke schildersoogen, maar met den blik van den literairen psycholoog, die zelfs physische bijzonderheden op haar moreel vlak heeft te plaatsen, uit een reconstrueerenden geestelijken hoek heeft te bezien, - iets waar de doorsneê-portrettist van afzien mag,... hetgeen hij dan ook doorgaans doet. Schilderkundige gelijkenis en literaire gelijkenis zijn twee; schilderkundige psychologie is zelfs anders, in elk geval oppervlakkiger, en steeds gemakkelijker te fingeeren dan letterkundige. Wie echter de pen ter hand neemt om een levend mensch, geen bedenksel, naar het leven na te bootsen, hij eerst leert, met zijn strenge en gedwongen zucht naar waarheid, - hij eerst leert de gecompliceerdheid van een menschen bestaan inzien, en wordt gewaar, dat niet wat handvaardigheid, laat staan een scherpe blik en het vatten van een kenschetsend gebaar, volstaan tot de nobele taak der herschepping.
Nu heeft de teekenaar Rouveyre allang bewijzen geleverd van buitengewone hoedanigheden als portrettist. Wie zijne bundels graphiek niet bezit - ‘Carcasses divines’, ‘le Gynécée’, ‘les Parisiennes’, ‘Vitam impendere amori’, andere nog - heeft dan toch een paar jaar vóór den oorlog in den Mercure de France bij zoogoed als elk nummer... afschuw kunnen gevoelen, of althans eene zekere huivering, die schrik inhield, bij de vlijmende teekeningen, die hij er naar meer of min beroemde tijd- en landgenooten verschijnen liet.
| |
| |
Bij die geteekende portretten is er geen spraak meer van schoonheid in den plastischen zin van het woord; de schoonheid is zoowaar van moreelen aard; met wreede scherpzinnigheid zijn de armzalige modellen geanalyseerd; met nog wreedere uitdrukkelijkheid worden zij onder lijn gebracht, een grove inktlijn vol bramen. Er is, in zulke voorstellingwijze een soort teratologische voorkeur, die een diep pessimisme verraadt. André Rouveyre heeft een onbetwijfelbaren haat voor de verwording van het menschelijke wezen onder de maatschappelijke levensvoorwaarden; die verwording, welke hij gaarne voor moedwillige leugen houdt, drukt hij hyperbolisch uit met een soort frenetische jovialiteit. Wat in zijn teekenwerk aantrekt is dan ook dat dubbele: een objectiviteit die schrik aanjaagt, vanwege het subjectief-kwaadaardige en -hooghartig-spottende van den kunstenaar.
Dat schilders bij dergelijke portretten de schouders ophalen en smalend het woord ‘literair’ van de lippen laten vallen, hoeft dan ook niet te verwonderen. En ditmaal is dat woord ‘literair’ geenszins misplaatst, als men het ontdoet van zijne pejoratieve beteekenis. Ja, Rouveyre is een literair portrettist, en ik houd hem, die veel met literatoren omgaat en omging, voor beter literair portrettist dan voor teekenend conterfeiter zijner mishandelde medemenschen.
Want in zijn boek is dat sadistisch mishandelen afwezig, en dat reeds verheft het boven het graphische werk, hoe dan ook technisch inferieur. Hij behandelt er trouwens in de drie voornaamste hoofdstukken niet dan diep beminde vrienden. Hij ziet ze wel heel scherp
| |
| |
- ik bewijs het u straks -, maar liefdevol en vol eerbied. Het is of de schilder Rouveyre in hen zijne meesters had gevonden: als de geweldigste dog aan de voeten gaat liggen van wien hij zijn meerdere weet, en dien zelfs na slagen beziet met oogen, waar iets als erkentelijkheid uit spreekt;... neen; zoover gaat de hoovaardig-scherpe Rouveyre niet, want ook hij kent beroepsontaarding. Doch de erkentelijkheid is er, en op elke bladzijde.
En die erkentelijkheid is niet dom; zij is geene beaathondsche vergoding. Rouveyre weet waarop ze steunt; hij weet wat hij aan zijne modellen verschuldigd is; en juist omdat het soms zooveel is, omdat het in hém onvermoede kelders heeft geopenbaard en nieuwe springlevende bronnen heeft verwekt, is zijne intelligente erkentelijkheid zoo groot. Bij 't beschouwen van zijn model heeft Rouveyre steeds in zich-zelf gekeken, niet met de zelfgenoegzaamheid van den knappen schilder - hetgeen hij zich permitteert als hij een portret aan het plastisch uitbeelden gaat - maar met de angstvalligheid van den catechumeen, die bij moreele leering de eigen gewetensleemten nagaat. De literaire portretten van Rouveyre, ze zijn voor een goed deel portretten van Rouveyre zelf, en dat met de onafweerbare aarzeling, die er natuurlijk gevolg van is, maar tevens met eene oprechtheid, die die boekherinneringen ook voor den psycholoog en den moralist uiterst boeiend maken. Want de auto-analysis van Rouveyre, hoe dan ook soms onhandig-pretentieus onder woord gebracht, toont tevens aan, welk een wonderbare schranderheid, welk een kristal-heldere geest in dezen schilder woont. En dat reeds maakt eene vergelijking tusschen hem en Jacques
| |
| |
Emile Blanche te zijnen voordeele zoo interessant.
Welke nu de meesters zijn, die uit deze rots den waterstraal deden springen?
Eerst Remy de Gourmont. En ziehier de schalksche voorstelling:
‘Assez replet, le regard haut, Gourmont se tenait debout et marchait sans assurance. Il avait une manière physiquement embarrassée de sa personne, et lente, qui ne lui donnait pas grande stabilité. Lorsqu'il se tournait, il pivotait sur place, hésitant, et ne pouvait pas, par exemple, virer sur un petit espace en marchant. Il se posait le plus commodément et ne changeait, qu'à regret. Il était plutôt qu'un maître à danser, une sorte de mandarin chinois. Grâce à Dieu, d'ailleurs!’
Dit is van den leuk-zienden schilder. Doch waar de schilder aan het analyseeren en vooral coördineeren gaat van wat hij weet uit het leven van het model, zijne verhouding tot twee vrouwen die hij bejegende met teedere vriendschap en die hem in zijn kreupelheid troostten, zijne ontmoeting met Anatole France - waarbij eene uitstekende beoordeeling wordt gegeven van dezes werk - zijn armzaligen dood eindelijk onder den oorlog, die de tengere, beminnelijke en edele bloem van zijn epicurisch-dilettanterigen geest heeft geknakt; waar de schilder door aanpassen, samenvoegen, abstraheeren eindelijk vermag te komen tot eene bepaling als zou kunst zijn: sentimentaliteit en zinnelijkheid, maar verlost van de sexueele aandrift (ik citeer uit het hoofd), dan mag, dunkt mij, voor dien schilder wel eventjes de hoed worden opgelicht: hij nadert het hoogste wat het literaire portret aan te bieden vermag.
| |
| |
Waar hij Guillaume Apollinaire voorstelt in uniform, op het oogenblik dat hij na een ziektecongé weer naar het front zal vertrekken, is hij al even geestig:
‘Il m'apparut tout habillé de neuf, dans le bel uniforme d'officier, bleu horizon, que nous étions allés commander et essayer ensemble à la Belle-Jardinière, chaussé haut en cuir jaune léger, que lui avait façonné un bottier de la rue du Bac. Là aussi j'avais appuyé la confection de mes conseils. Sur la tête le bonnet de police chevauchait, haut de forme, et placé penché sur le linge du pansement, qui lui entourait complètement la boîte cranienne. A la main, il portait une canne Louis XVI, pomme en bois de rose, entourée d'une bague festonnée en argent. Un cordonnet de cuir traversait le jonc et permettait de l'assurer au poignet. Cette canne ne l'avait point quitté à la guerre; il la tenait de moi. Il était parfaitement heureux et trônait véritablement dans le fiacre découvert, qui nous menait, par le boulevard St- Germain...’
Voelt ge het innig teedere van ‘cette canne... il la tenait de moi’. Welke dankbare vriendschap. En nochtans, twee lijnen verder dat scherp-opgemerkte, waar al te waarachtig Apollinaire in leeft met zijn grootste gebrek: ‘Il n'était jamais beaucoup présent d'esprit, sa fantaisie était trop maîtresse’.
En eindelijk Moréas, wiens pijnlijke dood wordt geschilderd met een aangrijpingskracht, die het groteske niet uitsluit:
‘Moréas avait une allure bien particulière. La tournure exotique, plus sensible dans sa jeunesse, dit-on, avait reçu des années quelques tempéraments. Il avait un
| |
| |
vêtement décent et simple; - puis le haut de forme, dont de rares coups de fer rajeunissaient de temps à autre les places où les poils du feutre prenaient du désordre. Le couvre-chef, parfois, coinçait contre le front de Moréas une mèche de sa crinière; ainsi prise au piège une souris grise au sortir du grenier. Comme ses modestes revenus ne lui permettaient pas de commodités, ni d'avoir un serviteur; que lui-même avait d'autres soins que de bien veiller à son ajustement, il ne laissait pas d'avoir sur lui une certaine patine du temps et des intempéries’.
Ik moet met citeeren uitscheiden, want hoe meer ik nalees, hoe meer mij boeit dit boek gewijd aan de vriendschap.
De vriendschap, waarvan echter heet:
‘Aussi l'amitié permet une plus grande analyse critique mutuelle.’
Dit woord had ik als motto boven dit opstel kunnen plaatsen...
N.R.C. 15 October 1921.
|
|