| |
| |
| |
Pierre Benoit
Pierre Benoit is, kan men zeggen, een schrijver zonder geheim.
In het zoo merkwaardige bent der jongere Fransche auteurs-in-proza, merkwaardig in de eerste plaats omdat zij, minder dan ooit, en in tegenstelling met de onmiddellijk-voorafgaande literaire tijdvakken, kunnen gezegd te behooren tot eene ‘school’; omdat zij - met andere woorden - zulke sterk-uitgesproken personaliteit vertoonen, valt Pierre Benoit in de eerste plaats op door zijn zeer luchtig gebrek aan diepte.
Diepte immers: het is het hoofdkarakter van de jongste Fransche literatuur. Bij alle klaarheid, den Franschen aard eigen, vertoont zij een speurenden ernst, die haar tegenwoordig verschijnen zeer sympathiek maakt. Moet ik namen noemen? Bij uitsluiting van den scherpzinnigen Suarès en van den innig-menschelijken en tevens zoo degelijken Duhamel, in wezen en bedoeling moralisten, - kan daar niet gewezen op den smartelijk-logischen, den gloeienden en preciesen Pierre Hamp, die het liefde-vermogen van een Charles-Louis Philippe op zulken vasten sociologischen grondslag vestigt; op den rijk-humanen Léon Wirth en op den breed-zienden Jules Romains, op den wroetenden en
| |
| |
smachtenden Marcel Proust; en zelfs op dien zeer eigenaardigen André Salmon, oppervlakkig niet veel meer dan een prachtig-verfijnd verteller, maar die zoo grondig ingrijpt dat zijn ‘boeien’ toch iets dieper is dan eenvoudig handig-zijn? Dient er zelfs op gewezen dat heel de jongere dichtersphalanx, in schijn zoo phantastisch, met volle teugen drinkt aan de eeuwig-jeugdige bron van den Arthur Rimbaud der laatste gedichten, de hermetisch-grondige uitingen van een der ruimste, der algemeenste menschenzielen, die ooit waren en zongen?
Heel deze hooge letterkunde steekt dus van vorige perioden in hoofdzaak door ernstig, en vooral beredeneerd levensinzicht af. Ieder werk is een facet van een geest, die het méént, van een geest die aanlokt of afstoot, maar door zich-zelf, voor zich-zelf, op zich-zelf de aandacht vergt als een probleem.
Het valt dan ook den gewonen lezer van goede Fransche literatuur in de allereerste plaats op, dat Pierre Benoit alles behalve ‘een probleem’ kan worden genoemd.
En het verklaart dan ook, dat deze auteur, die lang niet te versmaden is, van meet af, van bij zijn eerste boek, een bijval heeft gekend, waar velen van de hoogergenoemden, na jaren noesten arbeid, nog steeds op wachten en nog lang op wachten kunnen, al is men het er algemeen over eens, dat zij toch heel wat meer beteekenen.
Is het, omdat Pierre Benoit zooveel handiger is dan de meesten hunner? Daar kom ik straks op terug. Intusschen kan echter reeds opgemerkt, dat zijne literaire geaardheid en de wending van zijn literairen smaak er
| |
| |
veel toe hebben bijgedragen, hem een sukses te helpen verzekeren, dat zou zijn achtergebleven, indien hij alleen aan die eigenschappen had toegegeven - een humoristischen blik o.a. op de realiteit, - welke hem wél eigen zijn, maar die wellicht van hem eene grootere inspanning vergen, of die hij (naar mij waarschijnlijker voorkomt) heeft geweerd, omdat zij hem alledaagscher voorkwamen.
Immers, men vergete niet dat Benoit's eerste roman, in 1918 bij Emile-Paul te Parijs verschenen, en die Koenigsmark heet, het licht zag op het oogenblik dat ‘Le Feu’ en ‘Clarté’ van Barbusse eene opschudding hadden gewekt, die op malaise geleek en bij velen weerzin wekte. In mijn vorig feuilleton heb ik geprobeerd, den aard van die opschudding, of beter gezegd de middelen tot die opschudding te karakteriseeren. Die middelen, die voor het meerendeel tot het acuutste impressionisme behooren, stichten verwarring, omdat al de, zeer druk aangebrachte, bijzonderheden er alle op eenzelfde vlak komen te staan. Zij vertoonen het wemelen van een kaleïdoscoop. Zij doen pijn aan de oogen als enkele van de beste futuristische schilderijen, de Danszaal b.v. van Severini. Zij vertroebelen dan ook het inzicht, zij beletten het bezinken; zij maken, haast in physischen zin, niet veel minder dan misselijk. De levendigheid van den onderganen indruk wordt niet op ons teruggebracht, hoe verbazend-juist het beeld ook weze, omdat elk beeld onmiddellijk door een ander, misschien even-scherp, in elk geval even-druk beeld verdrongen wordt. Om het eenigszins-vulgair uit te drukken: het doet aan als een heerlijk diner met talrijke fijne schotels, verorberd, tusschen twee treinen, in de wachtzaal van
| |
| |
een groote-stads-station. Er is gebrek aan perspectief, zoodat zelfs de, nochtans zeer schrander-aangebrachte verscheidenheid te loor gaat. En dat tot op de spits gedreven naturalisme gaat des te kregeler maken, waar het, in ‘Clarté’, wordt aangewend tot het verdedigen van breedsprakerige ideologie, die zeker niet boeien kan door verrassende nieuwheid.
Kort na ‘Clarté’ nu verscheen daar een boek van een onbekende, van wien men alleen wist dat hij behoorde tot de groep van ‘l'Action française’. Dat was, voor velen in het oppositie-tukke, maar in den grond ordelievende Frankrijk, eene eerste aanbeveling. Dat ‘Koenigsmark’, sober geschreven in een klaren en trouwens verzorgden stijl, goed ineengezet, rustig en voornaam, was verder het tegendeel van hyper-impressionisme en bedoelde alleen, buiten alle betoog, aangenaam bezig te houden. Sommigen bracht het een meesterstuk uit het symbolistische tijdvak te binnen: ‘Les oiseaux s'envolent et les fleurs tombent’, van Elémir Bourges: de herinnering was voor Benoit's boek wel wat al te zwaar, want Bourges is een zeer groot en een machtig-menschelijk schrijver wien men gaarne het romantisme van genoemd proza-epos voor zulke hoedanigheden vergeeft. Toch las men ‘Koenigsmark’ niet zonder genoegen voort, juist wel... omdat het romantisch was. Men dacht van lieverlede aan den Duitschen Hoffmann. Maar men dacht vooral aan dien goeden, jovialen Alexander Dumas-de-vader, niet aan den man der werken-in-tien-deelen, maar aan zoo menig onderhoudend, fraai-gesteld, niet diepgaand maar zoo vlot-vertellend romannetje. Was zelfs het opzet niet
| |
| |
op-ende-op dat van, b.v., ‘Les Frères corses’? - Men voelde zich thuis met dien zoo Franschen, zij het oppervlakkig-Franschen Pierre Benoit: hij was onmiddellijk ingeburgerd, en te liever daar zijn werk, voor kenners ouderwetsch, den meesten nieuw, althans reactionair moest voorkomen. En reactie is een probaat middel voor wie sukses zoeken.
Er verliepen nauwelijks eenige maanden, of daar verscheen Pierre Benoit's tweede roman, het zeer beruchte L'Atlantide (Albin Michel, Paris, 1919), en nog wel in eene collectie die, onder leiding van niemand minder dan Henri de Régnier, ‘Le Roman littéraire’ heette. Het eerste deel, realistisch, viel literair meê. Waar echter het romantische, het ‘merveilleuze’ intrad, begon de lezer wel wat ongerust te worden. Er bestaat voor een jong auteur geen grooter gevaar dan te teren op de middelen waar hij een eersten bijval aan dankt, in de eerste plaats omdat die middelen, wellicht ongemerkt, schaarscher, ik zou gaarne zeggen: dunner worden, en gauw als bloot ‘middelen’ gaan aandoen. Bij ons zou een Stijn Streuvels het moeten ondervinden - en Streuvels is eene heel wat struischere natuur dan deze Pierre Benoit. Stak dit reeds in ‘l'Atlantide’ tegen? Ik zou het niet zoo boud durven beweren. Want eene groote hoedanigheid van Benoit, die hij weêr met een Alexandre Dumas deelt, is de verscheidenheid in zijne onderwerpen. Het thema van ‘l'Atlantide’ - daargelaten of het nu ja dan niet een plagiaat is, wat ik niet voor uitgemaakt hou, en mij, eerlijk gezegd, persoonlijk weinig kan schelen, waar de variaties op een thema toch heel wat belangwekkender zijn dan het thema- | |
| |
zelf - het thema dus van ‘l'Atlantide’ was immers heel anders dan van ‘Koenigsmark’: zoo dachten althans de meeste lezers, die aannamen dat er toch geen verband kan bestaan tusschen gebeurtenissen in een klein Duitsch staatje en die in een onbegrensd rijk midden in de Sahara-woestijn.
Waarin die lezers zich vergisten, en met deze vergissing bewezen hoe oppervlakkig Benoit zijne personnagiën naar hun karakter en innerlijk zijn behandelt. Want nu heeft hij onlangs een derde boek uitgegeven: Pour Don Carlos (Albin Michel, 1920), dat ditmaal in de Pyreneeën speelt, weer een gansch nieuw, trouwens al even verwonderlijk en ongewoon-romantisch verhaal behandelt en, bij al die verscheidenheid, bewijst... dat hij, Pierre Benoit, zich nu ten derde male herhaalt. Ik zei u dat deze schrijver een zeldzaam realistisch talent bezit, dat kracht bezit in beschaafden humor. Hij schept dan ook hier kostelijke bijpersonen, waar men gaarne mede omgaat, waar men althans mee omgaan kán, omdat zij leven, omdat zij waarachtig zijn. Zijne hoofdpersonen echter, zijne zoo wrevelig-makend-onwaarschijnlijke, romantische ‘helden’, waar hij zijn eersten bijval aan dankt en die zijn bijval moeten bestendigen, zij zijn in de drie romans dezelfde: eene vreemde ‘fortis femina’ in on-Bijbelschen zin, krachtdadige, natuurlijk-superieure, sexuëel niet volkomen normale vrouw, tegenover een nobelen, maar zwakken jongeman, tusschen die beiden speelt het opgewonden drama zich af, - met de eenig-mogelijke ontknooping, handig aangebracht. Dat zulk gegeven wat dun is: het wordt vergoed, ik zei het, door realistische stoffeering; dat men de dunheid
| |
| |
niet zoo onmiddellijk gewaar wordt: wat er anders uit af te leiden, dan dat die hoofdkarakters wel heel oppervlakkig zijn uitgebeeld en alleen in hun epileptisch bewegen, door de echt-romantische actie (en hier krijgt het woord ‘romantisch’ zijn meest pejoratieven zin) vermogen aan te lokken en te boeien?...
Dit is over Pierre Benoit geen eindvonnis, ik neem gaarne aan dat de tekort-komingen, bij elk nieuw boek duidelijker, te wijten zijn aan zijn verbluffenden bijval. Moet men hem eene aanstaande neêrlaag toewenschen? Wie het met dezen schrijver vol beminnelijk gemak goed meent, zou zulke neêrlaag haast hopen.
N.R.C. 22 Mei 1920.
|
|