| |
| |
| |
Opstellen over Fransche letteren
| |
| |
Rene Benjamin, Tristan Bernard
Oorlogsliteratuur
Lyon heeft onlangs een groote boekenmarkt gehouden, de markt, zoo niet der Fransche oorlogsliteratuur, dan toch der Fransche literatuur onder den oorlog, - talrijk en belangwekkend genoeg, om er een gansche markt mee te vullen.
Het is een troostend verschijnsel, te zien dat midden in deze crisis, klap in het gezicht van alle beschaving, aan de bloem dier beschaving, de schoone letteren, niet alleen hulde wordt gebracht, maar dat ze beschouwd gaat worden als een der voornaamste nationale producten, en als dat waar men het fierst op is. Van allen, die leven naar den geest, buiten de enkele verbijsterden die in den oorlog de opperste poëzie zagen, is het, toen de krater losbrak, de eerste bekommernis geweest: wat dan gewordt van de kunst, wat vooral van de intellectueelste der kunsten, die meer dan welke de spiegel is der geestelijke orde? In waarheid: terwijl wij duchtend waren voor den ondergang der schoonheid die ons boven alle andere lief is, zagen wij in, eerst dat zij tegen het krijgsgeweld niet was bestand, daarna dat zulk geweld haar waarlijk onwaardig was. Wij bekennen, gesmaald te hebben om dezen, die uit den oorlog dachten literatuur te moeten slaan, zich vergrijpend aldus aan de literatuur, en ook
| |
| |
aan het grootsche, het helsch-grootsche dat dan toch de oorlog is. - Later kwam bezinning, kwam bezonnenheid. Onze geestelijke gewoonten, een tijd geschokt van wat wij oordeelden de vernietigende eindschok te zijn, kwamen terug: zij bleken, gelukkig, behoeften te zijn, en niet alleen van de literatoren. Eene schrijfkunst ontstond, die den oorlog als beschrijvend en verdedigend tot onderwerp nam: hoogere reportage, die vaderlandslievend was, en die, zoo in Duitschland als in Frankrijk (van wat in Engeland geschiedt ben ik niet op de hoogte), boeken bracht van eene menschelijke schoonheid, een schoonheid gesproten uit afschuw of uit liefde, die lang na den oorlog, en zeker na den oorlog vooral, boeien zal en zal blijven boeien. Maar er ontstond nog eene andere literatuur, eene van andere, misschien hoogere orde: eene meer beschouwende. Daar waren dichters die, onder den oorlog, nog de kracht behielden van het zelfonderzoek, en den moed der openbaar-making daarvan. Dient het gezeid dat hun egotisme eerst afkeer inboezemde? En nochtans zijn zij het, waar men als in een spiegel de zedelijke crisis, van ontstaan tot oplossing, die als weerslag van den oorlog op het diepere gemoed der menschheid gelden zal, kan lezen, herkennen, in hare onderlinge verschillen bestudeeren, met de gevolgen die er voor het geweten van morgen uit te trekken zijn. Dagboeken en opstellen van dezen die, zonder rechtstreeks in den oorlog gewikkeld te zijn, er als den resoneerbodem van uitmaken: morgen zijn zij allicht het moreele richtsnoer der volkeren. - Eindelijk is er nog een derde literatuur: deze waar, met meer of minder persoonlijk inzicht en verwerkingsvermogen, de oorlog stof
| |
| |
bij bood voor roman of gedicht. Deze dan is, of moet althans beschouwd, als louter woordkunst. Ook waar de auteur bedacht was op den dienst van het vaderland door het offer van zijne bijzondere gaven, kunnen wij ons des te meer bij die bijzondere letterkundige hoedanigheden houden, dat het oorlogs-onderwerp, hoe dan ook doorleefd, niet is bedoeld dan als voorwendsel, en dat het hier minder gaat om de realiteit en de veraciteit, dan om de uitbeelding en den schoonheidsvorm daarvan.
Van de twee boeken die ik hier aankondigen wil, en waar ik deze rubriek mee wensch te openen, behoort het eerste tot de eigenlijke romanliteratuur, al is het bij uitstek een oorlogsboek, en het tweede, zij het op eigenaardige wijze, tot de betoogende en reflecteerende letterkunde, waar later de geestelijke gesteldheid in Frankrijk onder den oorlog, of althans een facet daarvan, te zien en na te lezen zal zijn. Het zijn geen van beide meesterstukken, en ik vermoed, al kan ik het niet geheel controleeren, dat, in het eene als in het andere genre, deze laatste, literair-vruchtbare maanden, wel beters zal zijn voortgebracht. Maar ik heb ze voor deze boekbeoordeelingen gekozen als eersten, omdat zij zoo echt-Fransch, zoo toonbeeldig-Fransch zijn, Fransch zooals men dat van dezen tijd verwachtte en wenschte, en zooals Frankrijk gebleken is te zijn. Andere beschouwingen, over boeken die dieper gaan en ernstiger aandoen, mogen onder deze rubriek volgen: deze hier, die ik heden bespreek, zijn zoo kenschetsend voor den moed en de zedelijke beteekenis van den Franschman, en meer bepaald den Parijzenaar dezer dagen, zoo aan het
| |
| |
front als onder de burgerij, dat ik niet heb geaarzeld deze kronieken onder hunne bescheiden hoede te stellen, ik die anders betere peters had kunnen kiezen.
Zij zijn echt-Fransch nog vanwege andere hoedanigheden, die zuiver-literair zijn. Het spreekt van-zelf dat gij van mij geen polemieken verwacht: ik zal het hier niet over waarheid, maar over schoonheid hebben, - letterkundige schoonheid dan in den ruimsten zin, hetzij ik ze vind in belletrie of in de geschiedenis daarvan, in de geestelijke stroomingen die in Frankrijk hun oorsprong vinden of hunne aanpassing, als in de studie waar zulke stroomingen geschift en geordend bij worden. Zoo is het dan ook om het bij-uitstek-Fransch in literairen zin, dat ik deze boeken uitkoos en bespreek. Het eerste immers is een roman, zooals men het in het tegenwoordige Frankrijk opvat: niet het uitgewerkt verhaal van een afgerond levensgeheel, met alle aanvullende en wijzigende bijkomstigheden en niet zelden de zedelijke lessen die er uit te halen zijn; maar het vertellen van bloot een geval, ofwel de vlotte analyse van een bepaald karakter, in niet dan los verband met het tijdsgewricht waarin het aangegeven staat, en waar het meer om aardig of aangrijpend vertellen gaat dan om diepere en breedere schildering van dat tijdvak en van wie het bevolken. Wel zijn de pogingen, en vaak geslaagde, tot het scheppen van werken die als den bijbel van een ganschen tijd kunnen zijn, in Frankrijk geen zeldzaamheden, al durven er niet velen een ‘Jean-Christophe’ aan, en worden er niet ieder jaar boeken als ‘Les Déracinés’ uitgegeven. Het is echter dat soort uitgewerkte schets, soms een uitgebreide novelle, dat thans geldt voor Franschen roman, en tot
| |
| |
dat soort behoort, in sommige deelen met eere, het boek waar ik het hier over heb, en dat heet: ‘Les Soldats de la Guerre: Gaspard’. De schrijver heet René Benjamin; hij heeft zijn boek doorleefd op het slagveld en geschreven onder een ziekteverlof; de Académie de Goncourt heeft er haar prijs voor 1915 aan toegekend.
- Van eene jury, waar zulke ongelijke en zelfs tegenstrijdige geesten en talenten als, bijvoorbeeld, een Elémir Bourges en een Paul Margueritte lid van zijn, kan men verwachten, dat zij werken bekroont die liefst eene personaliteit verraden. Waar men het niet eens is over richting en strekking, kan men het worden over persoonlijkheid in de gedachte, in de schoonheidsaanvoeling, in de uiting. Niet al de schrijvers die de Academie de Goncourt ons bij hare jaarlijksche prijzen heeft geopenbaard hebben evenveel talent; ik weet niet of er één onder is, die genie bezit; de meeste gaven echter, en van meet af, blijk van eene eigen geaardheid, die zich niet altijd heeft ontwikkeld in de lijn die men had verwacht, en wier afwijkingen zelfs ongelukkig konden schijnen, maar die daarom nog geen zelfverraad hebben gepleegd. Schrijvers als een Claude Farrère en als de gebroeders Tharaud, hoe onderscheiden ook in wezen en uiting, behooren zeker tot de belangwekkendste van hun land, en ik twijfel er haast niet aan, dat men hetzelfde zeggen zal van den jongen Alphonse de Châteaubriant, al is zijn ‘Monsieur de Lourdines’ weer met geen der vroegere Goncourt-prijzen te vergelijken. - Zulke uitnemende en opvallende personaliteit lijkt mij René Benjamin niet te zijn, en het is niet omdat zijne eigenschappen subtieler of meer verborgen zouden wezen.
| |
| |
Zijn realisme is subjectiever dan bij vele anderen: in het angstvallige naturalisme van den eersten Huysmans zit echter meer persoonlijkheid dan in de leukheid van Benjamin's observatievermogen. Ik weet dat hij, naar het voorbeeld van een jongere literatuur, die in Gide haar voorlooper, zoo niet haar meester vond, en die, voorbereid door Barrès, weer de moreele waarden in de literatuur naar voren wenscht te brengen, hierin de zuiverste Fransche traditie getrouw; - ik weet, zeg ik, dat hij zich weleens verleiden laat tot het verheffen van zijne helden en van de toestanden die hij behandelt, tot op een hoogte van waar zij archetypisch de tijden overzien, aldus zijn zin der realiteit, waarvan ik de fijnheid en de juistheid telkens erkennen moet, tot generaliteit in een ideëelere wereld verplaatsend. Maar daargelaten dat ik juist heb aangegeven waar hij die zucht van veralgemeenheid vandaan heeft, wat reeds op ónoorspronkelijkheid wijst, zijn het vooral die deelen welke in zijn boek valsch, wijl geforceerd en ‘literair’ aandoen. En bij Benjamin is dat ‘literair’, - van sommige auteurs aan te nemen als den grond van hun talent, en dat zoo prachtig wijst op het geleidelijk-natuurlijke maar tact- en discipline-volle der Fransche traditie, - van René Benjamin is het te minder aan te nemen, dat zijn talent geheel spontaneïteit is, en buiten die spontaneïteit kan noch mag.
Het is dan ook geen nieuw en uitmuntend woordkunstenaar dien de Académie de Goncourt ons ditmaal in René Benjamin heeft geschonken: veelmeer (en het was misschien hare bedoeling, in dezen tijd, door dezen tijd te billijken) veel meer dan de man die, van uit den oorlog, het beeld van den Franschen soldaat, van den
| |
| |
‘poilu’ heeft weten te schetsen, zooals hij misschien niet heelemaal is, - hetgeen wij natuurlijk niet kunnen beoordeelen, - maar zooals het wenschelijk is dat men hem uit dezen oorlog komen zie, zoo voor de oogen van Frankrijk als voor de oogen van de gansche wereld. Want dààr is Benjamin prachtig in geslaagd: hij heeft een type geschapen dat onvergetelijk is, en het weten te omringen met figuren die het aanvullen in wat het te persoonlijk en te weinig ideëel zou hebben; zoodat als eindindruk van het boek een geheel van den ‘troupier’ naleeft, waar men dankbaar voor is, omdat het tevens zoo humaan en zoo edel is, tot bij het boven-menschelijke. Ja, wat Benjamin niet gelukt als hij het met opzet aandurft: het veralgemeenen, wordt het natuurlijk gevolg van zijn arbeid als hij zich laat gaan op de doorleefde herinneringen en op de liefde vooral voor zijn held.
Die held? Hij is eenvoudig: Gaspard, ‘le marchand d'escargots de la rue de la Gaité’, de parigot uit de volksklassen ‘qui s'en va-t-en guerre’; heel het boek is niet anders dan wat hem als eenvoudig soldaat aan geestigs en grootsch voorbij gaat of waar hij zijn deel in heeft. Een verhaal is het nauwelijks, de intrige is zoo goed als afwezig en er is geen passend slot. En er is ook niet, dan zeer onvoldoende, wat men noode mist: de groote oorlog, zooals een Gaspard hem voelen moest. Maar er is: Gaspard zelf; neen: er is een nieuwe Cyrano de Bergerac.
En er is ook, lust voor wie van vlugge, levendige boeken houdt, boeken die boeien en meesleuren, de ‘verve’ van een stijl, die heel zijne eigenaardigheid dààraan dankt, dat hij is als Gaspard-zelf: frisch en
| |
| |
spontaan als het Parijzer volk. Laat mij, tot besluit, het volgende beschrijvinkje overnemen:
‘Ce boucher était remarquable. Une tête bestiale, énorme, irrésistible. Le nez épaté tenait du museau de boeuf; ses petits yeux, mal fondus dans la graisse, faisaient songer à ceux d'un porc; les joues charnues, tendues, n'avaient rien d'un visage; aucune espèce de front, les derniers cheveux formant sourcils; pas l'ombre d'un menton, car la bouche se perdait dans le cou. A la réflection, ce devait être un homme mais à le regarder simplement, c'était un monstre étrangement farce. Qui aurait cru que ce fut un tueur et qu'il passait sa vie à donner la mort?... Il était bavard, roublard, paillard. Il savait faire des yeux blancs, rouler sa langue, remuer les oreilles...
Les chariots de ravitaillement se trouvaient massés sur la place de l'église, et dans une voiture à claire-voie, où étaient suspendus d'énormes quartiers de boeuf, on apercevait le monstre-hercule à la tête rasée, avec sa petite mèche dansante, qui faisait rire tous les hommes accourus. Il apparaissait et disparaissait entre des cuisses sanguinolentes, des épaules et des carcasses. Les manches troussées sur ses biceps, il soulevait, pesait, raccrochait. Et il plongeait, fouillait, s'enfonçait dans l'intérieur des bêtes ouvertes; puis, il les dépeçait avec couteaux et scies, et parmi ces paquets de chair morte, il avait l'air de se livrer à un carnage pour rire, le geste mou, les yeux farceurs, essuyant du bras le bout du nez ruisselant.’
Het moge paradoxaal klinken, dat ik een boek van Tristan Bernard aanbeveel als een handleiding tot het
| |
| |
beoefenen der burgerdeugden. Een boek? Neen: niet dan de volledige verzameling der ‘Gazette d'un Immobilisé’, der periodieke uitgave waar, in 1914 en 1915, de bekende humorist zijne ‘remarques, commentaires, conjectures, poèmes de circonstance’, mitsgaders een onvoltooide ‘roman d'actualité’, onder den verzameltitel van ‘Le Poil-Civil’ heeft uitgegeven.
‘Pour ce que le rire est le propre de l'homme’, heeft Tristan Bernard, - evengoed, naar ik vermoed, als andere ‘auteurs gais’, - waarschijnlijk gedacht, dat de oorlog geen voldoende reden was om den stroom zijner gezonde geestigheid in te dammen. Hij heeft trouwens andere redenen om zijne Muze de schande eener palinodie te sparen. Aan wie zeggen: ‘C'est bien! Amusez-vous. On a besoin de ça’, zoo goed als aan wie meenen: ‘De la gaîté! Quand il y a tant de tristesse et quand on se bat!’, geeft hij als antwoord: ‘Le Poil Civil ne se propose pas de distraire ceux qui passent. Il veut leur parler de la guerre et des questions qui s'y rattachent, mais avec une bonne humeur entretenue par une solide espérance, de la victoire d'abord, d'une paix confortable ensuite’.
Ziedaar het geheele programma: het geeft tevens de ethisch-sociale rol aan, die de schrijver zich oplegt en die hij speelt met eene overtuiging en eene ‘bonne humeur’, die eerst doen lachen, die eerbied afdwingen weldra. Want deze humor is vol ‘bon sens’, die anders in het geronk van patriotardische periodes wel kon verloren gaan, of althans vergeten; wat voor het Frankrijk der Encyclopedisten en der synthetische wetenschap toch wel heel jammer zou zijn...
| |
| |
Een handboekje der burgerdeugd: ‘Nous n'avons jamais eu l'intention d'exalter le courage civil aux dépens du courage militaire, ni d'opposer l'une à l'autre les deux sortes de poils. Quels que soient les mérites du poilu civil, le poilu militaire conservera toujours sur lui cette supériorité qu'il risque sa vie. Mais ce que nous demandons aux civils qui ne sont pas dans les tranchées, c'est de s'abstenir de toute vaine parade militaire, et de se contenter - ce qui n'est déjà pas mal - de courage civil.’ - Hij bepleit l'union sacrée: ‘L'union sacrée nous commande de ne plus parler de nos opinions. Beaucoup de personnes, d'ailleurs, qui ont laissé leurs opinions au vestiaire des vêtements civils, seront tout étonnées de ne plus les retrouver après la guerre. Elles seront plus étonnées encore en voyant que des “idées”, qu'on leur avait représentées comme contradictoires, se donnent gentiment la main. Les idées ne sont pas des massues. Pourtant c'est comme telles qu'elles servent aux politiciens. Alors elles s'abîment en se cognant. Les politiciens considèrent que les idées leur appartiennent quand ils n'en sont que les serviteurs. Les idées devraient se constituer en syndicat.’
Aldus de grondslag van het boekje, al is de aard er doorgaans boertiger van. Met eene verscheidenheid die telkens verrast, léért Tristan Bernard naar de wijze van de oude Fransche anecdotiers, met den toon van de oud-Fransche moralisten.
En daarop wilde ik vooral wijzen: op den tóón, op de zegswijze, die voldoende blijkt uit mijn citaat; scherp en onmiddellijk pakkend, ‘à l'emporte-pièce’, gelijk van Rochefoucault, gelijk van Pascal. Overdrijf ik? Het
| |
| |
heeft het incisieve dat het woord in de gedachte drijft en als bijt. Ook de allergrootsten, die ik daar noem, schrikten niet terug voor dat directe in de uitdrukking, ook niet waar het triviaal mocht klinken (‘qui veut faire l'ange fait la bête’), allerminst waar het paradoxaal aandeed. Eene gedachte immers vindt alleen door haar vorm ingang: het is het werk der moralisten, niet de gedachte uit te vinden, maar ze te formuleeren. Ik heb u getoond dat Tristan Bernard de macht over de juiste, de pakkende, de geestige formule bezit.
Deze vindt men natuurlijk niet overal terug in de vijftien afleveringen van ‘le Poil’, die niet louter-aphoristisch bedoeld is. Maar wat men er overal in vindt: die illustratie van het ‘le style c'est l'homme même’, welke van de Fransche humoristische literatuur van den dag iets zoo heel aparts maakt. Men vindt inderdaad de beste Fransche stylisten onder de ‘auteurs gais’: hunne taal is zoozeer, met zulke fijnheid en zulke gulzige weelde het kleed van hunne gedachte, dat men vaak het malle der gedachte vergeet voor die voorname vormschoonheid. Is Courteline niet een groot schrijver? En was het parodische in den stijl van een Allais niet van de geestigste kunst? - Tristan Bernard bereikt de vlekkeloosheid van den eene noch de virtuositeit van den tweede. Maar zijn Fransch is van het beste allooi; hij weet het met pittigheid te behandelen. En in den ‘Poil civil’ brengt hij er dingen in tot uitdrukking, die mochten gezegd worden en die hij heel goed heeft gezegd.
N.R.C. 2 Juli 1916.
|
|