Verzameld werk. Deel 5. Beschouwingen over literatuur
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 451]
| |
Literaire inzinking in VlaanderenGa naar voetnoot*)Verzwakking is er inderdaad, en dat hoeft ons niet te verwonderen. Afgezien ook van de kultureele en politieke factoren die, naar de heer Muls gist, er de oorzaak van kunnen zijn - ik kom erop terug - is daar de vaststelling, dat in Vlaanderen de oorlog eene literaire periode afsloot van buitengewonen bloei. Twintig jaar lang hadden de meeste schrijvers, die zich hadden gegroepeerd, eerst om ‘Van Nu en Straks’, daarna om het tijdschrift ‘Vlaanderen’, blijk gegeven van een talent, dat onze literatuur heel wat sporten hooger had gebracht, niet alleen in haar eigen wezen, maar ook in de waardeering der kritiek als der lezers zoo buiten als binnen de Belgische grenzen. De zege werd zonder heel veel moeite thuis gehaald, de waarde van dichters als een Prosper Van Langendonck, van proza-schrijvers als Vermeylen, Streuvels, Teirlinck, Buysse, was te klaarblijkend, dan dat men ze niet erkennen zou. Een andere reden van hun bijval was hieraan te wijten, dat ze volgden op eene periode zonder grooten glans. Zeker, de beteekenis van een Victor de la Montagne valt niet te | |
[pagina 452]
| |
betwisten, de krachtdadige ijver van Pol de Mont, verdient allen lof, en wie die thans nog twijfelt aan het genie van Guido Gezelle? Maar De la Montagne was een uiterst-bescheidene die niet gaf wat hij had kunnen geven; De Mont, zinnelijk geestdriftig, was doorgaans onpersoonlijk; Gezelle was de groote eenzame die op ‘Van Nu en Straks’ moest wachten om tot algemeene notoriëteit te komen. Toen de oprichters van dit tijdschrift opstonden, waren zij reeds in het bezit van een gerijpt kunnen; van meetaf wisten zij daar blijk van te geven buiten getheoretizeer om; kwamen zij tot getheoretizeer, dan bleek echter dat ze ook op dat gebied vasten grond onder de voeten hadden: de critischopbouwende opstellen van een Prosper van Langenonck, van een August Vermeylen, hebben hunne waarde behouden, zij het dan in historisch opzicht, ook voor wie ze tegenwoordig mochten bekampen. - Er komt bij, dat de stichters van ‘Van Nu en Straks’ niet lang alleen hoefden te staan: de tweede helft der jaren negentig blijft gekenmerkt door een literairen opbloei, die ten onzent zoo goed als weêrgaloos is en met de jaren aldoor maar veld won. En dan, die toenmalige jongeren, de regionalisten onder hen niet te na gesproken, dorsten wat verder zien dan den Vlaamschen horizont; zij bleven Vlaamsch, zij wilden Vlaamsch zijn uit al hunne kracht, maar waren gedrenkt met Europeeschen geest, - eene verruiming van onschatbare beteekenis. Dat reeds vóór den oorlog eenige verslapping te bemerken was, kan echter niet worden ontkend. De oorzaak ervan kan te zoeken zijn in een teveel aan regionalisme en versnipperend impressionisme. Zij is tevens te wijten | |
[pagina 453]
| |
aan het feit, dat, op eene enkele uitzondering na, de epigonen der oorspronkelijke ‘Van Nu en Straks’, misschien wel minder talent en hier en daar minder kultuur bezaten. En dan: de beweging had twintig jaar geduurd! Dat eene letterkundige generatie haast een kwarteeuw haar gezag behoudt, dat is haast zoo goed als een wonder, een troost tevens en een trots voor wie tot die generatie behooren mocht. Was die verslapping eene inzinking te noemen, zooals de heer Muls zegt? Hier dient onderscheid gemaakt. De inzinking kan algemeen zijn; zij kan ook op personen slaan. Is er inzinking van eene beweging geweest? Zijn het de persoonlijke talenten, die ingezonken zijn? - Het is eene natuurwet, dat eene gezamenlijke beweging ondergaat ten voordeele van sommige uit-stekende enkelingen. Was dit reeds het geval vóór den oorlog met het algemeene streven van ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’? Neen. De idealen bleven onaangevochten en kregen zelfs scherper en scherper vorm en beteekenis, breidden zich zelfs uit over andere gebieden dan het zuiver-literaire. Alleen, ‘Vlaanderen’ bezat niet meer de strenge geslotenheid van ‘Van Nu en Straks’, en haalde weleens medewerkers aan, die er zonder schade hadden kunnen buiten blijven: plethora is ook een ziekte! Was er inzinking bij de personen? Het is helaas een feit: de ‘Van Nu en Straksers’ hebben niet allen gegeven wat van hen te verwachten was, - een verlies, dat natuurlijk te betreuren is. Doch, dat heel dikwijls de levensomstandigheden en de levensvoorwaarden sommigen dwongen het te laten bij het ééne boek... dat ze | |
[pagina 454]
| |
trouwens beroemd heeft gemaakt, dat wil niet zeggen, dat er voor hen spraak kon zijn van inzinking: er is alleen verplaatsing van werkzaamheid, hetgeen het land eveneens ten goede komt, al is het jammer, dat de fraaie letteren eronder lijden. En dan, er zijn er toch die zijn blijven werken, die hun laatste woord nog niet hebben gezegd, en van wie men zelfs niet beweren kan, dat ze zichzelf herhalen, ook al bestaat de emulatie niet meer van den vruchtbaren vooroorlogschen tijd... Bestaat er nu, op letterkundig gebied, verschil tusschen toestanden, van kort vóór den oorlog en die van den tegenwoordigen tijd? Ongetwijfeld. En hoe zou het anders kunnen? Bij het uitbreken van het wereld-cataclysme waren de jongeren van thans nog piep-jong, te jong om den invloed der ‘Van Nu en Straks’ te hebben ondergaan, te jong zelfs om de verschrikkelijkheden van den oorlog ten volle te beseffen. Het wil zeggen, dat eensdeels de literaire traditie voor hen doorgesneden was, en dat zij van een anderen kant zonder wrok of weemoed, met benijdenswaardige argeloosheid nieuwe toestanden konden aanvaarden. Met hunne ouderen kon dat niet het geval zijn: zij zagen het verleden, dat hun lief was, al hadden zij zelf er de wanverhoudingen van aangetoond en afgezweept, kantelen en afbrokkelen; terwijl zij niet dan met argwaan, althans niet dan met een kritischen blik, de toekomst inkeken. Waren zij dan voor die toekomst bevreesd? Geenszins. Wij allen immers leven alleen van en voor den dag van morgen, wij kennen geen bestaan dan in het verlangen. Waren zij voor die toekomst, vanwege hunne opvoeding en de vorige levenslijn, niet meer geschikt? Maar zij hebben | |
[pagina 455]
| |
te zeer naar de omwenteling gestreefd in de geesten en in de zielen, dan dat zij niet zouden meêhelpen den nieuwen tijd op te bouwen, met al hun wil en al hunne ervaring, die evenveel waard zijn als geestdrift. Doch zie: zij hebben onder den oorlog geleden in hun mannenhart, en dat heeft hun eenige voorzichtigheid geleerd, in de keus der middelen, die het nieuwe gebouw moeten optrekken: de tijden zijn immers zóó, dat men zich liefst niet vergissen moet, zelfs niet in zake literatuur. Hunne houding is derhalve te omschrijven als volgt: evengoed als wie ook weten zij dat het oude, als beweging wel te verstaan, en niet als statisch feit, dood is. ‘Van Nu en Straks’ bestaat niet meer, al is het geen reden om de voortarbeidende ‘Van Nu en Straksers’ te negeeren. Ze verketteren kan men wel, uit naam dan van de nieuwere idealen. Maar men moet hun toelaten, die nieuwe idealen te toetsen aan hetgeen ze in den grond beteekenen, en liefst nog aan hetgeen ze aan werken, aan zuiver-literaire productie opleveren. En dan moet men hun verder toelaten het hunne bij te dragen aan het nieuwe dat ook zij voelen naderen, al weten zij heel goed dat het zich niet goedschiks aanpassen zal bij deze of gene vooropgezetheid... Dat de voortvarendheid van sommige jongeren niet strookt met deze houding; dat die jongeren voorloopig liever vechten dan werken: men kan het hun niet kwalijk nemen, daar zijn zij jong voor. Maar het geeft de reden aan der ‘pijnlijke malaise’ waar de heer Muls in zijn brief op doelt. Er is geen verstandhouding; ik vrees zelfs dat alle verstandhouding onmogelijk wordt met menschen die het voorloopig houden met schimpen en schelden... | |
[pagina 456]
| |
Behalve de ‘malaise’ is er ook, meent de heer Muls, de inzinking. Zij is er inderdaad. Zonder te zoeken aan welke zijde zij het meest merkbaar is, na herhaald te hebben dat van ‘Van Nu en Straks’ alleen nog personen bestaan bij wie dan die inzinking zou zijn te bespeuren, stel ik vast dat - enkelen, als een Wies Moens, ter zijde gelaten, alsook hen die de traditie weêr aan te knoopen wenschen - het materiaal ontbreekt, ik bedoel de boeken, het klaarblijkelijk-talentvolle, hetwelk bewijzen zou dat de jongeren er waarlijk geen schuld aan hebben. Er is niet alleen eene inzinking: er is eene kloof. Alleen wederzijdsch vertrouwen, alleen gezamenlijk en eerlijk werk kan ze dempen; alleen eene waardevolle productie kan ze overbruggen. Helaas, die productie is tegenwoordig, aan de overzijde van de kloof, in hoofdzaak negatief, en in elk geval, niettegenstaande alle theorie, chaotisch. Ik geef toe dat het moeilijk anders kan. Zelfs bij gelijk talent kan men thans bezwaarlijk eene voortbrengst wenschen die gelijk zou staan met de vroegere. De tijden zijn nog steeds te onvast dan dat ze rustig werken zouden bevorderen; ze trekken tevens de geesten terug in den kreits der politiek, waar ‘Van Nu en Straks’ de literatuur voor een goed deel uit gered had. Vóór de jaren negentig waren literatuur en politiek onafscheidbaar, en ik spreek hier niet alleen van Vlaamschgezinde politiek. Thans schijnt het weêr heel moeilijk geworden te zijn, nog te schrijven om der wille der literaire schoonheid alleen, literaire schoonheid opgevat met al wat ze ook aan zedelijks, aan grondig menschelijks inhoudt. Er staat in dezen tijd als het ware verbod op de ingetogenheid die een | |
[pagina 457]
| |
voorwaarde is van literaire voortbrengst. Hoe de ingetogenheid gered? Door in te gaan zien dat wie een schoon boek schrijft in de taal van zijn volk, voor zijn volk evenveel doet als de redenaar op eene parlementstribune of als de journalist in zijn blad. Het is alleen van anderen aard, - een aard die niemand het recht heeft te misprijzen, omdat de uitwerking ervan misschien trager is. ‘Zijn er misschien ook redenen van kultureelen aard die de inzinking hebben bewerkt?’ vraagt de heer Muls. Ik geloof het niet. De Vlaamsche literatuur van vóór de jaren negentig kwam voor ruim de helft uit de lagere school; de Fransche literatuur in België uit de middelbare school, hetgeen het verschil van toon verklaart. Doch, de wet van 1883 die het middelbaar onderwijs zou vervlaamschen, gedeeltelijk althans, had de verheffing onzer Vlaamsche literatuur met ‘Van Nu en Straks’ tot gevolg, en het is de vervlaamschte middelbare school die de meesten onzer literatoren blijft vormen. Hunne persoonlijke kultuur is dus over het algemeen nagenoeg dezelfde. Er komt bij dat de algemeene kultuur in Vlaanderen in de laatste kwarteeuw eerder gestegen dan gezakt is, en in Vlaamschen zin. De toestand kan dus niet ongunstig worden geacht, te minder daar de jongeren dan toch van de ‘Van Nu en Straks’-beweging de vruchten hebben geplukt. Maar om een goed dichter te maken is nog iets anders noodig dan eenvoudig kultuur. Men kan zelfs een goed dichter zijn zonder kultuur, althans schoolsche kultuur. Een beetje genie is bij literaire-productie steeds gewenscht; en verder is daar het werken, dat het talent steeds bevorderd, want ontwikkeld heeft. | |
[pagina 458]
| |
Ik zie dan ook niet in wat ons anders, dan arbeiden, uit de inzinking redden kan. Wat de malaise betreft, die wordt genezen, niet door een strijd tegen windmolens, maar door elk onaangevochten zijn gang te laten gaan op het literaire pad dat hij zich gekozen heeft. Want, nogmaals, het komt minder op de bewegingen aan, dan op het literair-deugdelijke, laat staan blijvend-schoone dat ze hebben teweeg gebracht.
N.R.C. 7 October 1922. |
|