Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
George MinneIk ben hier aan zee, weken reeds: zij is een groote leer-meesteresse... - Naar men in jaren vordert, wordt het beschouwen des levens, het gevoel, het bevatten van wezens en verschijnselen, 't schakelen in zich van werkelijkheids-beeld in rechtstreeksch gewaar-worden aan het innig herinneren; 't keeren en wentelen, 't roeren en ontroeren, 't zijnde en scheppende van de buiten-wereld in de ontvangende kamer van ons gemoed; - wordt wat we noemen ons ziele-leven, door opstapeling allicht van indrukken en aandoeningen en een geheim daarop-volgend verwijderings-werk, dat het échte alleen bezinken laat en vaster laat worden als een toets-steen voor nieuwe gevoels-aanrandingen; - bij 't vorderen der jaren wordt, hoe 't verscheiden weze bij elke personaliteit, de ontvangenis- en barenswijze voor elk kunst-werk, dat niet bloot-impressionisme beoogt, stake bij stake ánders. Waar eene liefelijke eigenschap der eerste jeugd in rijpere jaren den begenadigden kunstenaar bíj-blijft, te weten: dat hij, zonder tanen en schennen, is als een spiegel die de minste trilling van licht, het fijnste spel van klaarte en duister, en de omschrijvende lijnen, en 't felle of teedere, vaste of roerende ooge-nooden van | |
[pagina 196]
| |
een glans-punt vat en weêrkaatst; zulke eigenschap, die hem niet verlaten zal zoolang zijn hart zal kloppen en zijn oog verbaasd zal staan voor alle verschijnsel eener schoone werkelijkheid, en, dieper, voor den verborgen adel van de geringste daad, voor 't wroeten en wriemelen van het laagste leven; zoolang zijne bewondering niet falen zal voor de duizenden vormen van 't ongeloofelijk-verscheiden Zijn en zijn vroomheid niet verzwakken voor het duizend-voudig bewijs der duistere en toch klaar-stralende Wetten; - waar zulke eigenschap, zoolang hij als kunstenaar leeft, van zijn bestaan maakt eene nooit-ontspannen snaar: is niet te minder aan 't wijzigen en verdiepen, aan 't verinnigen en verzwaren, aan 't verzuiveren en verbreeden steeds de klank door de snaar in 't doortrilde lichaam gewekt, naar tijden en omstandigheden, eigen lijden en anderer vreugd, en de zonderlinge wijsheid, 't erkennings-vermogen en de macht der schifting, in één woord, de levens-bezonkenheid, gedrenkt met het bijtende zout des levens, de aanvoering van indruk en gewaarwording allengerhand is komen onderschragen met eene minder-brooze, eene hechtere, eene ruimere resonnans-kast, met een beter besef van het eeuwige in het onmiddellijke, van het algemeene in het bijzondere. Innigere weemoed en luidere roes zullen zich uiten misschien in een grootere weelde van beelden, waar de jeugd weêrkaatst in bonte veel-stemmigheid de immediate ziels-beroering, zonder dat deze in een grond van gerijpte levens-ondervindingen, van bedenkingen zelfs die uitslag zijn van alle gebeuren en kern van alle daad, het richtende beelden-snoer, de bereide gevoels-zusters | |
[pagina 197]
| |
kunnen vinden, die haar naar vaster doel en echtere beteekenis, naar meer al-menschelijkheid en blijvend voorbeeld in 's menschen geheugen leiden zullen. Gelukkig die, van aanvang af, zijn onrustigen kunstzin tot stramien een schoone liefde of een schooner verdriet kan geven: zij bieden aanstonds die eenheid, zij schrijven onmiddellijk die golvende en glooiende, maar éene lijn, die luisteren doet den meerdere in jaren, of wie eigenst gevoel beleed. Want zelfs die geen doel heeft dan onmiddellijke werkelijkheids-weêrgave, onder 't strenggesnoerde masker om zijn aangezicht, het stormige of liefelijke, zachte of hatende, of overmachtig-lachende van 't gevoels-vlak, waar - marmer of moere - de impressie op afketst of dralend in talmt en speelt. Maar hem, wien de jaren nog hebben gespaard in getob en beproeving: hij is geen mindere kunstenaar om wilder uitflappen van overstelpende indruk-reêheid, hij is alleen nog geen algemeen kunstenaar, omdat elke indruk bij hem op gelijk vlak komt te staan, omdat de ervaring hem nog niet toeliet in zich de beteekenis der gewaarwording te keuren, omdat de onbewuste levensdraad, die, uit alle horizonnen gesponnen, hem weêr naar alle horizonnen leidt, hem niet op de wegen heeft gebracht waar hij aan bramen en doornen, de bloemen die zijne oogen, de vruchten die zijn lippen zochten als lang-betrachte eigen troost en genieten zou vinden, noch ten klaren of troebelen vijver waar hij, sereen of beschaamd, zijn heul of zijn schoonheid erkennen zou. Want met de jaren; met de stralende en bijtende levensademen; met de winden die u wel dwingen zullen het plooien te leeren in de veilige richting; met de vlagen die u sparen willen, mits ge om | |
[pagina 198]
| |
de schouders beschuttenden mantel duldt; met het gaan van het leven, dat u door-kneedt en gedijen laat tot uw hoogste lijdens-macht en de grootste genietens-spanning; met het bewust-zijn dier macht en dier spanning, die u gelukkig en ongelukkig maken in en om u-zelf, buiten alle inwerking; - met de les van uur aan uur, die lijnen aandikt of wijzigt, inzichten verschuift of dierbaarder maakt, oordeelen vestigt of breekt; met het diepere bezinken der personaliteit vervormt zich ook onwillekeurig hoe frisch behouden blijve't bevattings- en uitingsvermogen des kunstenaars, den aard en 't wezen van zijne kunst; en wie, bij rijpen van eigen wijsheid en bewustheid van eigen innerlijk zijn, blijft voort-deunen naar zotte wijze der jeugd: hij moge de blijdste en onbevangenste zoon zijn der natuur, hij blijft een onvolledig dichter, zoolang ik door zijne luchtigheid den stap niet hoor van een ernstig-voortschrijdend leven. Immers: is het niet in 't meer en dichter bepalen der grenzen, waarin het de oneindigheid belieft onze personaliteit te schrijven; is het niet binnen de perken van het eigen gemoed, door het Heelal gevormd en vastgezet tot eigen spiegel, dat we, met meeste zekerheid tot slagen benaderen dit eind-doel: met eigen stem het lied van altijd voor eeuwig te zingen? Stoffelijke wezens, met kwalen en verlangens die wisselen van elk tot elk, maar allen verklaard en bevreemd, begenadigd en behekst door de Onaantastelijke, door de Lusteloos-barende en Lijdenloos-kwijnende, door de Almachtige en Onverschillige Natuur: hoe zouden wij, die van haar ons eigen en wisselend wezen erlangen, haar beter loven en beter weêrkaatsen - daar aldus is ons doel en onze drift - | |
[pagina 199]
| |
dan door het eenvoudig uitzeggen van ons slecht en ons schoon, eenvoudiger naar de jaren hebben geweerd al 't wufte en onwegende; begrensder naar we eigen grenzen hebben leeren te voelen, maar zuiverder en zorgvuldigbeter daar die grenzen werden geteekend en met der jaren strenger vastgezet door Natuur-zelve? Binnen eigen grenzen, naarmate het leven ze u openbaart, de oneindigheid uit te spreken; meer en meer buiten het toeval van onmiddellijken indruk; gaver naar in u de groote wetten vasteren bodem hebben gevonden; op den slag en weêrslag die u, binnen uw wanden van vleesch en huid, den niet-minderen broeder maken van zon en sterren; - in de bewustheid van uwe nederigheid, maar met de kennis van wat de eeuwigheid in u als persoonlijke en tevens algemeene waarheid heeft ontwikkeld, uit uw emotie de motieven weten te kiezen die u met de meeste oprechtheid tot het hoogte-punt van uw kunst-doel mogen leiden; u, na jeugdige onbezorgdheid van een overvol gemoed, mijl-paal aan mijl-paal door eigen ervaring laten voeren naar 'tgeen in u als een wegende vrucht het Opperste is; - zich-zelf, uit eigen begrensdheid, op eigen grond, met eigen gebaar, vóordoen als een erkenbaar beeld van het Onmetelijke: o duizelige, o nóodige droom!... - En het was de lesse der zee, dezer laatste weken. Want waarom men ze lief heeft, eerst onbewust en met schrikkelijke angsten; later met meer gevoelende zintuigen en onderscheidend brein, om haar ongewoon, verbluffend en verblijdend vertoon van verwen en tinten, en 't spooken om haar van geweldige of beminnelijke mythen; naderhand - en gij zijt u zelven benaderd - | |
[pagina 200]
| |
om het tij, dat ebt en vloedt en uw eigen hart dwingt tot haar golf-slag; - waarom men haar onwederstaanbaar liefheeft, en keert tot haar telkens terug: ten ware omdat zij, de onbegrensde en toch begrensde zee, het heerlijkste voorbeeld is van alle geestelijk leven? Beperkt tusschen rotsen en weêrstand-biedende duinen-glooiing, door palle geweld en een glijdende onvormbaarheid die, meêgevend, te beter haar in eigen gebied houdt: toch mag ze bevatten geheel den hemel, van Oost tot West; in hare kleuren leest ge toekomstige wind-vlagen; het slaan harer wateren voorspelt de omwerpende seizoenen; en de lucht die ze schept is voedend van mannelijke zouten. Zij ware de oneindigheid-zelve, was ze niet ingedamd door zelfs werken der menschen. De steenen die wíj breken met onze handen, weêrstaan haar geklots en de borende mijn der getijen. Zij heeft geen geheim voor ons, dan die van hare schoonheid, zooals alle schoonheid haar werking dankt aan een geheim. Wij hebben van het graan gegeten dat wij teelden op haar droog-getrokken bodem. Zij is omschreven door de natuur; zij is omgrensd door ons menschelijk willen en weten. - En toch, in den keten van klippen en stranden waarin de aarde haar aldoor dichter omklemt; gebroken zelfs door riffen van roerlooze dieren die zelve zij voedt en teelt: hoe heeft zij ons niet verwonnen in onzen trots, gekluisterd in 't geen we dachten onwrikbaren wil te zijn, overmeesterd bij eersten aanblik reeds, en bij nader kennen onontwindbaar omsloten als de armen van eene beminnende en vroeger-ontgoochelde vrouw! Want kniezen van kleine verdrieten en 't armzalige van peuterige en onedele vermaken: waren zij niet weg-ge- | |
[pagina 201]
| |
waaid in-éens onder haar sterkend-schroeienden adem? Werden onze oogen niet grooter plots van steeds herhalend verbazen om de minste van hare gedaante-wisselingen? Wisten wij niet, inniger steeds en groeiend in blijden schroom, dat zij ons vertoonde wat nergens we zagen, noch ter vlakte wier onroerende gelatenheid tot eigen doorgronden leidt, noch ten woude, dat wekt weêrstrijdige gedachten; wisten wij niet, dat we vonden alhier wat gevuld had de grootste heiligen: de geheele Godheid in de holte eener leemen schaal; binnen den krater, enger en enger steeds, het steeds dieper pijlende zinken der geheele Oneindigheid? En zij werd ons tot voorbeeld van eigen volkomenheid, om eigen volmaakt kunstenaars-wezen. Zij bracht ons nader bij eigen doel-wit. Allengerhand verlaten de weelde van dionysische vreugden om de gaven van 't onmiddellijke oogenblik, en 't veroveren in ons der bepalende en beperkende affecten die ons, in hunne verscheidenheid, schakelden in den keten der menschheid. En dan, bewuster van dag tot dag, ons bloot-geven aan de Natuur, dat ze zich spiegele in de gedaante die ze, strenger beteugeld, beter ingeriemd, tot hoogeren ernst en adel, zich koos in óns te wezen. Dankbaar, dat we eenvoudiger werden, om reiner de water-drop te zijn voor een heerlijkeren regen-bogen; erkentelijk om de zuivere rechtlijnigheid, die moge voeren tot onbevroede einders.
De Gentsche beeldhouwer George Minne is, binnen de palen van het menschelijk-mogelijke, thans steeds bewuster na lange phasen van even-grootsche als onver- | |
[pagina 202]
| |
klaarbare onwetendheid, gedreven door onbekende machten waar zelfs keus-verwantschap slechts gering deel in had, - George Minne is een zeldzaam voorbeeld van hetgeen ik hierboven omschreef als de beperkende, maar veralgemeenende wet waar alle kunstenaars-wezen aan heeft te gehoorzamen, wil zijn werk stap houden met zijn eigen leven, en plaats vinden, later, tusschen wat opgesteld wordt door de eeuwigheid. Het is geenszins overdrijving te zeggen, dat zijn arbeid, in geleidelijke uitvoering naar de eindelijke voltooiing, en steeds, het hoeft herhaald, binnen de perken van zijn wezen en zijne kunst, die is deze van den beeldhouwer, - gehoorzaamt als die der allergrootsten, en met eene duidelijkheid die den doorgronder verbaast, aan den eisch, door ons vooruitzicht en de onontkomelijke aesthetische decreten gesteld, dat hij, in steeds-eenvoudigere en toch steedsbepaaldere persoonlijkheid, de grootste som van algemeene menschelijkheid weêrgeve. Men begrijpe goed wat hier door ‘algemeene menschelijkheid’ wordt bedoeld. Het is niet bloot wat men ‘psychologische gemeen-plaats’ genoemd heeft. Loopt het niet noodzakelijk uit op 't grove en brutale feit van smart en geest-drift, van plicht-besef of vaderlandsliefde, het staat even-ver af van uitzonderings-gevoel en gedachtelijke afwijking. Blijft het schakeering, het is eene schakeering die door elk, in den kring van zenuw-fijnen en geestes-hoogen, onder de besten van het begrijpende menschdom, kan worden begrepen niet alleen, maar is geleden geworden. Wij beleven geen tijd van onmiddellijke impulsie; twijfel is tegen-wicht van alle geloof, en we kennen den | |
[pagina 203]
| |
droesem van elken wijn. Ontgoocheling treft in hun vleesch de gezondsten; wij boezemen geen liefde meer in, of zij ontketent spot. De nobelst-bedoelde gebaren breken voor een nuchteren blik, en zelfs de koelste redeneering stoot op de zekerheid af dat ze morgen faalt. Alle drift loopt uit op berekening, alle overgave op een verzwelgend niet. Heroïsche ontwikkeling, in oer-natuurlijkheid, van onze eenvoudigste vermogens, wordt hypertrophie, als ze niet plat wordt gedrukt op den muur van onverzettelijke onverschilligheid. Alle energie is razernij, als de dagelijksche noodwendigheden haar niet hebben gekanaliseerd tot mindere karrewijtjes. En er is geen trap meer die uit de ivoren torens naar de drabben leidt. Zulke omstandigheden sluiten thans de breede gebaren in volle zon uit. De besten onder ons, de edelste vruchten der huidige beschaving, zij zijn gestraft in hunnen geest: zij zijn de eenvoudigen niet meer, die God zullen zien. Gelukkig als wij niet aan satanische geneuchten de laatste gezondheid onzer ziel verkoopen, zijn wij te zwak en te koel voor elken opstand geworden. Wij leven in een schemering: zij is niet zonder schoonheid. Gaat onze gedachte schuil in een hoek, waar ze onbemerkt de massa aan haar voorbij laat trekken: ze weet dat haar kleed onbezoedeld blijven zal. En is meer dan ooit alle waarheid betrekkelijk: alle dwalende booten hebben lichten die elkander erkennen. En 't ‘algemeen-menschelijke’ van dezen tijd, dat voor alle tijden dézen zal kenmerken: het is geen breede arm-zwaai, het is een glimlach van verstandhouding, of de onvruchtbare zucht van telken avond... | |
[pagina 204]
| |
Zoodat, zult ge zeggen, dit ‘algemeen menschelijke’ ook buiten het bevatten van de massa zou kunnen wezen? - En waarom niet? zal ik vragen op mijne beurt. Wie bepaalt, overigens, de som dier algemeenheid, dan de toekomst; wie is blinder voor eigen leidende krachten of passieve schoonheid dan het heden? Als ik beweer dat George Minne in hooge mate een kenteeken van zijn tijd zal blijven, en 't ontleden van zijn werk mij gelijk geeft, wie durft dan verder ontkennen dat de toekomst hem als de klassieke, dit is juist: veralgemeende, uiting van zijn tijd zal erkennen, een schakel in den keten die, schakeering aan schakeering, voor alle eeuwen, het eeuwige menschelijke lijden en genieten beteekent?... - Lichamelijk gezond als weinigen, volbloedig zóo dat sport behoefte en noodwendigheid is geworden; geens-zins overvloed, zooals men gemeend heeft, van decadente literatuur; geestelijk-schrap tegen alle ziekelijkheid; gecompliceerd alleen van wege een leven dat hem voorzichtigheid en wantrouwen heeft geleerd; wilssterk genoeg om tegen alle zwakheid met den hechtsten tucht op te kunnen staan; kieskeurig zóo, dat geene gedachte hem meê zal slepen dan na de schifting in een beproefd en doordringend brein; rijk genoeg aan bijtende en schrijnende ondervinding om overgave te weren als om zich-zelf in ál te groote onschuld te openbaren; een decadent, die alleen het afgetrokkenste beeld van zijne personaliteit lief heeft? neen: een minnaar van eigen, zeer menschelijk gevoel, maar herleid tot zijne grootste uitings-zuiverheid: - aldus staat George Minne, ontvankelijk en toch gesloten, vóor 't leven van zijn tijd; als een filter, zou ik zeggen, die niet doorlaat dan wat | |
[pagina 205]
| |
hij zuiver keurt; als een wachter op zijn hoede vóor 't slot van eigen bewust-zijn; zonder slechtheid dan die noodig is voor 't evenwicht van eigen oeconomie. Geen spontane natuur dus: een gekrenkte, die achter eigenwaarde schuil gaat, maar door de vensters van zijn ziel alle zon en alle maan stralen laat, en ze beziet in de diepste der spiegels. Zulke, ik herhaal: zeer gezonde, maar zeer bewustgesloten persoonlijkheid; deze zenuw-sterke; deze, door heftige lichaams-oefening ook, tot cynisme toe moreelgestaalde natuur, die, als eenige eigenaardigheid, wenscht kontrool te houden over zijne gevoelens gelijk de meeste kunst-grooten, zonder daarom die gevoelens tot gedachten of allegoriën te laten verstarren; deze kloeke zelf-bekende, die de weelde van zijn eigen ziele-leven weet te ordenen, 'dat ze prijken zouden in hun hoogsten luister; deze gewone, en toch zeldzame, heeft niet steeds, en ik liet het u hooren, onaangeroerd vóor het leven gestaan. - Ik acht niet noodig, en 't ware onbescheiden, hier van eene biografie meer te geven dan noodzakelijk is voor mijn bedoeling, die mag heeten: George Minne te toonen, in de beperking van zijn eigen wezen, als strevend naar de uitbeelding, volgens eisch en toelating zijner kunst, van wat toets-steen van een vlak der algemeene menschelijkheid uit zijn tijd mocht wezen. Ik zal hier dus neerschrijven alléen, als een symbolisch gebeuren méer dan als eene bepaalde werkelijkheid, wat hem aanzette en toeliet te worden, zooals ik u hem naderhand heb vóor te stellen. - Men heeft veel geks over hem verteld. In Duitschland heette het, dat hij van den boer was; in Holland | |
[pagina 206]
| |
zei men hem blind te zijn. Eigenlijk heeft hij de beste oogen der wereld - groote, staal-blauwe oogen, - en is hij van patriciërs-familie. Een voorouder was burgemeester van Gent; de stam-vader niemand minder, naar luid der legende, dan Keizer Karel de Vijfde. Deze moet in der tijd aan vier Gentsche bastaard-geslachten het privilegie van alleen-verkoop der vleesch-waren hebben gegeven. Het waren de Van Melle's, de Deynoot's, de Van Loo's en de Minne's. Thans nog blijft het monopolium der vleesch-houwerij grootendeels te Gent aan de Van Melle's en de Van Loo's. Van Deynoot's hoort men niet veel meer. De Minne's zochten meer-geestelijke bezigheid. De vader van George Minne was een bouwmeester, onder de besten, en zijn zoon werd in zijn vak opgeleid. Men merke het op en vergete het niet. George Minne is, aanvankelijk, en blijft het, ook als zijne uiting anders bedoelt, hoofdzakelijk een bouwmeester. De intellectuëele rechtlijnigheid en de tucht, bij alle architectonische bedoeling ondersteld, zullen het zijn geweest, die zijn beeldhouwkundige werkzaamheid naar strenge vormenkeus en eenvoudige vorm-weêrgave, die zijn smaak naar het meer-monumenteele, met een uitnemend gevoel ervoor, zouden louteren en verscherpen. De beeldhouwer George Minne bouwt op zijne aanvankelijke architect-opleiding. Het dwingen van een tijd die in Gent vele geesten en talenten heeft gewekt, en de uitnemendheid van een meester - het was Canneel, bestuurder der Kunst-academie - die de oogen zijner leerlingen afwendde van vluchtig landschap of schilderachtig geval voor de | |
[pagina 207]
| |
breedheid en den ernst der decoratief; de strengheid tevens van een huiselijken haard die nopen moest tot het verdiepen van eigen gemoeds-leven en het verzwijgen van liefde als van leed, moesten verwijderen van eene kunst - ik bedoel: de architectonische - die schrompel ging onder de eischen van utilitaire noodwendigheid en alle eigen fantazie te zwijgen heette. De van nature als architect aangeleide werd van lieverlede een kunstenaar met meer-persoonlijk doel: eerst een schilder van ontzaglijke muur-ontwerpen, een Val der Engelen, een Tocht van Bacchus: sinds lang-vernietigde uitingen van eene gulle jeugd; later een beeldhouwer van titanische rompen en gigantische gebaren: episch uitflappen van wie zich verloste uit orde en tucht. Wel houdt het geheim van schetsboeken uit dien tijd den kern reeds in van later gebeuren: 't verwezenlijkte is van iemand die uitbundig overvloeit van grootsch bedoelen. - Niets blijft nog over van die eerste gemoeds-uitdrukkingen, en 't mag allicht gelukkig heeten: zij berustten meer op inbeelding dan op gevoels-werkelijkheid; hunne voeten rustten zelfs op geen wankelende aarde... Meer levensrijpheid bracht, onder alleen-bevroede omstandigheid, een plotschen ommekeer: dieper lijden bracht noodzakelijkerwijze echtere kunst. De eenvoudige noodwendigheid van een dichter beschouwen der werkelijkheid - de kunstenaar was, na een kort, niet zeer vruchtdragend, verblijf te Parijs, bij Rodin, in 't huwelijk getreden - bracht werk voort van louter acuut-scherp realisme, gespiritualiseerd alleen, als het ware, door de keus der onderwerpen. Schrijnend lijden van daarna; de hel van alle smart | |
[pagina 208]
| |
waar ook hij in te zinken had en langer verbleef dan minder-sterken hadden uitgestaan; het worstelen dag aan dag tegen 't week en vormloos, log-wegend gedrocht van een rampzalig leven zonder uitkomst: zijne kunst zou er, evenals zijn gemoeds-leven, den weêr-slag van dragen. Van realistisch wordt ze realistisch-sentimenteel, en weldra - in heerlijke teekeningen - symbolisch-sentimenteel.
En hier is, vóor ik in vluchtige omschrijving Minne's werk categoriseer, eene parenthesis noodzakelijk. Ja, George Minne is tot meer bewust-zijn en persoonlijkere uiting gekomen, op het oogenblik dat zijn vriend Maeterlinck in-eens, als bij toover-slag, door ‘Princesse Maleine’ ter nokken des roems steeg. Men heeft, naar aanleiding van enkele platen van Minne, die in meer abstracten, eenigs-zins conventioneelen, vorm een of ander subtiel gevoel uitdrukten, van Maeterlinck als van een ingever, van een macht-wekker gesproken, te meer en te lichter daar Minne in zeer jong werk eene plaat voor de eerste uitgave der ‘Serres Chaudes’ had geteekend, en later sluit-stukjes en omslag leveren zou voor de ‘Trois petits drames pour Marionnettes’; om niet te spreken van de zeven groote teekeningen voor ‘Soeur Béatrice’, toen de Duitsche vertaling ervan in ‘Die Insel’ verscheen. Die voorgegeven invloed van Maeterlinck op Minne berust op eene al te geringe bekendheid met Minne's karakter en de omstandigheden waarin 't werk van Maeterlinck evenals dat van Minne ontstond. Ik herhaal dat niemand minder dan George Minne literair-ontwikkeld of -aangelegd is, noch meer | |
[pagina 209]
| |
wantrouwen heeft voor kunst-in-woorden, plasticus als hij is, meer dan wie en bij alle uitsluitendheid. Mocht hij, bijvoorbeeld, de eerste voorlezing van de ‘Princesse Maleine’ door Maurice Maeterlinck-zelf bijwonen: van de bedoelingen des dichters kreeg hij bepaald minderen indruk, dan van 't feit dat de voorlezing gebeurde op 't landgoed van Maeterlinck's vader, een zwoelen namiddag die eindelijk in een donder-vlaag uitbrak, en dat 't schrik-wekkende der botsende elementen zeker van niet weinig beteekenis was voor de impressie door het drama gewekt. Heeft hij, Minne, wel eenigen smaak voor literatuur, hoe ook ongeschoold en onontbolsterd, die smaak zal hem leiden veel meer naar de drastische plastiek van een Shakespeare dan naar de muziekale gevoels-ontwikkeling van een Racine; hij zal 't heele symbolisme geven voor den eenigen César Birotteau, en in 't werk van Maeterlinck zelf boven al de andere drama's, wen berustend, in schijn althans, op onmiddellijk-preciese werkelijkheid, de ‘Monna Vanna’ stellen. Want Minne is uitsluitend een zeer gezonde, hoewel zeer subtiele, emotieve natuur, vatbaar vooral voor oogbeelden; terwijl daarentegen Maeterlinck de onmiddellijke emotie alleen als voorwendsel kent, dat naar diepere beteekenissen leidt. Maeterlinck is een echt symbolist: de uiterlijkheid is niets bij hem dan het vluchtige teeken van afgetrokken wetten. George Minne zoekt naar oorsprong noch reden: hij is een lijdend en pijnlijk-ontvangend mensch, die in den meest-passenden vorm, na lang bezinken, zijn gerijpt menschelijk gemoed uitbeeldt. Wel is er éen werk van Maeterlinck dat, voor wie nader te beschouwen weet, onmiddellijk aan George | |
[pagina 210]
| |
Minne herinnert: het zijn de ‘Serres Chaudes’, 's dichters eerste bundel verzen. Deze verzen zijn van tweeërlei aard: enkele staan onder rechtstreeks-Franschen invloed; zij bereiken, langs Verlaine om, Baudelaire. Een ander deel ervan staat daarentegen geheel op zich-zelf: het is, kort uitgedrukt, de scherpst-mogelijke buitenwereldimpressie op een hyperaesthetisch gevoel, dáarin het gelijk-tijdige werk van Georges Minne benaderend... Ik geloof niet dat Minne en Maeterlinck elkander kenden toen de ‘Serres Chaudes’ werden geschreven; in allen gevalle kon de toen-debuteerende dichter, die geens-zins nog zijn eigen weg en wezen gevonden had, en slechts een zeer prikkelbaar gevoels-mensch was, op den nog zeer jongen beeldhouwer niet rechtstreeks hebben ingewerkt. Maar waarheid is: zij beiden waren Gentenaars, en voor zelfde indrukken te dien tijde zeer ontvankelijk. Uit gelijkaardige families gesproten (de huizen hunner ouders lagen, 't weze als eigenaardige bijzonderheid meêgedeeld, in zelfden stads-wijk en geen vijf minuten van elkander), na gelijkaardige opvoeding, had gelijke neiging hun tot oord van avond-dwalen een wandeling gewezen die, naar mijnen wete, haar even-beeld nergens, door geheel Vlaanderen, vindt. Een roerlooze gracht, onder oude olmen zwijgend, glijdt er wegend langs doodsche heeren-huizen en de lange, duistere rij van stille hospitalen. Het blinden-huis toont er, achter tralies, een grooten, stervenden tuin, waar giftige zwammen de boomen verstrikken, en, vinger-tastend, oude mannen aarzel-voetend wandelen. Daarneven is het een ziekenhuis, waar door opene vensters de geur van phenol en 't gedrens van veege kinderen dringen. Nog even verder | |
[pagina 211]
| |
- ik vertel eigen herinneringen - kreunt onder't gedreun van razende vingeren een telkens herhaalde piano-oefening. En daarboven uít klept als een schrille noodklok de avond-bel der nabije Bijloke, het stedelijk verpleeghuis, waarvóór de onroerende kaars-populieren den hemel ín wijzen. En ginder heel verre, waar de rechtlijnige gracht zijne beide oevers tot één punt samen ziet vloeien, en de lompe gedrochtelijke staats-gevangenis blokt, brandt de late zon priemen in de harde en duistere huizen, en laat het water koken als nauw-bewegend lood. - Déze avond-wijk, die heel de Gentsche kunst van dezen tijd in wezen en naar den geest heeft beïnvloed, is de smelt-kroes geweest waar Minne even goed als Maeterlinck 't gelouterde metaal van zijn aanvangs-werk heeft geput. Beiden hebben zij er den weeën en brandenden indruk van ondergaan. Is er analogie in beider arbeid, het is analogie door parallelisme, geens-zins door wederzijdsche beïnvloeding. En ik achtte het noodig dáarop te drukken, omdat het een gemakkelijk misverstand uit den weg kon ruimen...
- Ik zei u hoe jaar aan jaar Minne moreel en praktisch te lijden had. Na deze lange lijdens-episode in George Minne's leven, is eindelijk rust gekomen. In alle richtingen vrediger, heeft het leven hem gegeven, na de uitdrukking van veel smart, het expressie-vermogen om meer kalme, en zeer nobele gevoelens uit te beelden, 't Bewust-zijn is gekomen: de kunstenaar weet dat hij zich-zelf-gebakende wegen, zich-zelf-geteekende vormen verlaten mag, zonder zich-zelf te verliezen. Meer en meer ver- | |
[pagina 212]
| |
wijst hij het ‘geval’, de sculpturale aanleiding, de ‘mooie brok’, om er naar te streven, het meest-intense gevoel in de meest-monumenteele vormen uit te drukken. In eigen, maar meer en meer algemeen-vatbare gestalten - vatbaar, bedoel ik, voor dezen (en zij zijn zeldzaam, helaas) die in eene sculpturale lijn hare beteekenis weten te lezen, - tracht hij er naar, 't bezonkene van zijn wezen, buiten alle individuëele gewaarwording, of liever: na 't gedijen tot breedere algemeenheid van het individuëele gevoel, uit te beelden. - Uitzonderings-kunstenaar wél, omdat het eigenlijke volk, de gewone mensch, voor het smaken van beeldhouw-werk van wege de huidige beeld-houwers waarlijk niet als bedorven kind mag worden beschouwd; in het bent der onontwikkelde, grof-sensuëele, materiëele, vaak-ongevoelige confraters (en ik ken in het huidige België hoogstens een drietal, viertal uitzonderingen) een afgezonderde, een - gelukkig geëerbiedigde! - afgetrokkene; wars van anekdoot-in-sculptuur als van gemakkelijke en gangbare abstractie, bereidt thans George Minne - ik toon het in 't volgende deel van dit epistel bij voorbeelden - van zijn tijd een, hoewel persoonlijk, toch algemeen beeld. Na Rodin en de levende driften, na Meunier en den nobelen arbeid, zal onze eeuw in George Minne haar subtielere, haar pijnlijk-doordringende beteekenis, haar ‘voelend denken en denkend voelen’ herkennen. Niemand zal als hij, - in eene onbesproken plastiek, met een zin voor 't monumenteele dat hij aan zijne architectonische opleiding dankt en dat door weinigen in deze tijden is bereikt, - niemand zal kompleter een geestelijk-gemoedelijken stand hebben uitgedrukt, die een heele jeugd heeft door- | |
[pagina 213]
| |
brand, en thans nog vele mannelijk-volvormde breinen kommerlijk bezig-houdt. Hij zal blijven, onder de grooten, als den kompleten uitbeelder van onze geestelijke ellende, van al onzen ijver, van al onze neêrslachtigheid, van al onze hoop... - Gezonde kunst? Ik zal het verdedigen noch bestrijden, waar ik schuw ben voor zulken aard etiketteering. En daarenboven, als men waarlijk oprecht is, hoe uit ongezonde omstandigheden, gezonde kunst te bouwen? En dan nog: de grens tusschen 't normale en 't ab-normale! En de vraag: wat schoonheid met functies van maag en gewrichten, of zelfs van hersenwerking te maken heeft!... Begonnen - ik vat samen - bij verbeelden van naakte, maar scherpe realiteit, om later het gedweeë of schrijnende, onmiddellijk of overdrachtelijk, in legendarisch onderwerp en bepaald-gekozen gedaante of de afgetrokkenheid van een veel-beteekenend gebaar, ervan uit te drukken; later gerezen en gepuurd tot ontwerpen die hoogere gevoelens, in hunne fijnste schakeering, tot bij eene eeuwige beteekenis, wisten weêr te geven; - hiëratisch geworden haast, na zijne kunst uit de liefde voor werkelijkheid naar 't reinste bedoelen te hebben geleid (zoo voert de ‘Dorps-schout’ uit het Museum van Gizeh naar ‘'t Wegen der Zielen’ in de Egyptische tempels): langs zulken weg reist de nog-jonge George Minne - hij is pas over de veertig - naar eene misschien meer en meer aparte, maar diep- en diepere menschelijke kunst die - het hoeft herhaald - daarom nooit gedachtelijk zal worden. | |
[pagina 214]
| |
- Maar elke kunst heeft hare eigen uitings-wijze, binnen eene beperking die er de sterkte van te zijn heeft. Het hoeft, vóór nadere ontleding van het werk, gezegd, dat George Minne nooit buiten de perken der beeldhouw-kunst is gegaan: zeldzaamheid te grooter in een tijd waar muziek philosophie bedoelt, literatuur muziek, en vaak schilder-kunst niet minder dan muziek en literatuur en philosophie te zamen. George Minne is, uitsluitend, en zelfs als hij teekent, een beeld-houwer. Hij ziet plastisch-omschreven, in tegenstelling met den schilder die plastisch-geënveloppeerd, die atmospherisch ziet. Méer - en het is in onze tijd, zijne eigenaardigheid -: hij ziet monumenteel; 't is te zeggen dat hij geene beweging beseft, dan geschreven tegen het witte lucht-vlak, en aldus dat ze, op versten afstand reeds, kon worden gevat en gegrepen. En hier is hij, ik zei het u, bouw-meester als géen onder zijne tijd-genoten. Meer dan éen openlucht-werk ken ik, dat door houw-vaardigheid uitblinkt. Van dicht-bij gezien is het uitmuntend door vorm-weêrgave. Het leeft als bloed-doorvloden vleesch; het spreekt u toe uit stralende blikken. Op afstand gezien wordt het echter niets meer dan een gedrochtelijken klomp steen of brons, waar rampspoedig een hoekig-schrale arm uit opsteekt of 't gekke opensperren van vijf lange teenen. En ik heb de ongelukkige gewoonte, dan onmiddellijk aan de Nikè van Samothrakè of aan den Colleone, aan den Denker vóor 't Parijsche Pantheon of aan 't Paard ten Drink-kwelm van onzen grooten Meunier te denken... Ik hoef er niet verder op in te gaan: gij hebt me begrepen, en dat Minne niet is te beschouwen alreê, al | |
[pagina 215]
| |
en ware 't om die eene eigenschap, als bloot een ‘brok-sculptuur’-maker. Zulke monumenteele bedoeling brengt nieuwen eisch, door de allerhoogsten zelfs van dezen tijd verwaarloosd: de vorm-vereenvoudiging. Niets kan hinderlijk worden als, tegen open lucht gezien, eene wellicht volkomen gewettigde bijzonderheid, waar ze op de massa afsteekt en breekt de omschrijvende lijn. Een zeer subtiele kunst zal ze weten te vermijden; in eene vlak-behandeling alle eischen der reëele natuur vereenigen; er voor zorgen dat verdeeling van licht en schaduw in niets de werkelijkheid te kort doe en ze op verren afstand in schijn behoude. Zoo wordt alle handeling voor een monumenteel-bedoelenden kunstenaar een tweevoudig probleem: de uitdrukking-in-werkelijkheid van de handeling, en hare uitdrukking-in-monumenteele-schoonheid. De beschrijvende, beteekenende lijn moet én werkelijk, én sculpturaal zijn, zóo dat ze, in laatste instantie, onmiddellijk-erkenbaar zij in echtheid en cierlijkheid. Moeilijkheid die rijst en grooter wordt als de bedoeling is: niet een, licht-te-vatten, handeling (Meunier); niet een, in natuur-norma wringende, passie (Rodin) weêr te geven, maar bloot een gevóel en onder de fijnste. Want, monumenteel gesproken, kan van het gelaat, tenzij tot verhoudingen gebracht die aan den Sphinx denken doen, geen sprake zijn, bedoeld, zoo gewoonlijk wordt gezeid, als ‘spiegel der ziel’. Heul is te wachten alleen van gebaar en houding, en van hunne in 't oog vallende beteekenis als emotioneele kracht, 't Schromend bewegen van eene hand, 't meêgeven van een romp, 't neigen van een hoofd: zij vermogen meer dan oogen-lonk of | |
[pagina 216]
| |
plooien der lippen. Vat echter hun gebaren binnen de begrijpelijke en schoone, binnen de monumenteele lijn: gij verstaat het ontzachelijke der taak, die de beeldhouwer zich óp wilde leggen; als 't zoo gemakkelijk was, allicht, in een lief snoetje of een guitig pruimemondje even-veel, en zóo zeer in den smaak der teedere burgers! uit te drukken... Het wordt dus: het meeste in het minste; in uitersten van eenvoud de meeste gevoels-gedrongenheid; binnen de kunst van den monumenteel-uitdrukkende de hoogste som van het diepste gevoelen. Ook hier, op ander vlak - niet meer het sentimenteele: het technische - was eene volkomenheid te bereiken. Ik toon u hoe George Minne, ze, naast de algemeen-menschelijke in zijn klimmend werk, nabij-streeft.
Laat me thans mijn beweren met enkele sober-beschrijvende illustraties bewijzen; waar me hierbij de platen niet mogen helpen. Deze voorbeelden werden doorgaans niet gekozen onder 'tgeen ik als 't beste werk van Minne beschouw; zij bedoelen, u alleen het meest-karakteristieke te toonen. Zij zijn de bewijzen van hetgeen ik vooruit-zette, met opzet onder de uitdrukkelijkste, de welsprekendste genomen. Ik vrees niet, dat het opzettelijke van mijn keus mij 't verwijt van partijdigheid bezorge, zeker als ik ben in mijn binnenste, dat de werken veel dieper en meer overtuigend tot mij hebben gesproken dan ik het vermocht of zou vermogen tegenover den lezer. Ik wil u van geen werk uit den aanvang der loop-baan | |
[pagina 217]
| |
van George Minne spreken. 't Allereerste werd, trouwens, en ik zei het u, vernield. Wat als beeldhouw-werk even later komt, is van te geringe beteekenis, dat ik ervan gewagen zou.
- De realistische periode... Maar laat ik u al dadelijk zeggen, dat de gemakkelijke verdeeling in tijd-perken geen absolute onderscheiding inhoudt. Wij kunnen bezwaarlijk zeggen - en gij begrijpt het -: heden zus en morgen reeds zoo. Opmerkelijk is zelfs hoe, vóor eene rijpere reeks werken met identieke bedoeling, een bode ervan, eene belofte, een fakkel-drager plots midden in gansch anderen arbeid, bij den kunstenaar geheel onbewust, ontstaat. Het is dikwijls gebeurd, dat Minne zelf verwonderd was om hetgeen, buiten zijn willen en ontstemmend haast, aan vreemds en ongehoords zijn werk kwam storen, en slechts later, soms veel later, gedijde in meerdere beelden met meer-bewusten wil: zonderling en overtuigend voorbeeld van die lagere laag in het bewust-zijn van die onbegrijpelijke werking eener subconsciente kracht, die we slechts zeer onvolledig kunnen bevatten, die aan onze wenschen zeer weinig gehoorzaamt al wekt soms de geringste gebeurtenis haar woelend vermogen, en die den geest van den kunstenaar bijna even zeker en onafwendbaar, onder de wetten van eene gewijzigde logika, leidt langs paden van eene nieuwe, nauwelijks-herkende werkelijkheid, als zij de fantazie van den droomer en de willoosheid van den gehypnotiseerde leidt. Een andere opmerking, voor 't gemak van latere verklaring. Bij niemand heeft het oog-beeld, eenmaal | |
[pagina 218]
| |
gevestigd, langer en taaier na-leven dan bij George Minne. Op het net-vlies ontvangen en, door welke keus-wet? onvergankelijk en obsedeerend bewaard, zal hij het tot in zijne meest-volkomen uiting, in al zijne psychologische beteekenis, naar zijne meest-monumenteele schoonheid, steeds en steeds maar herhaald, opnieuw gaan uitbeelden, het dwingen tot uitspreken geheel wat het in zich kan houden, het vaardig achten voor de meest-uiteenloopende bedoelingen, het heffen uit bloot-sensuëele tot hoog-abstracte bediedenissen. De oud-bestuurder der Brusselsche kunst-academie, beeldhouwer Karel van der Stappen, noemde Minne eens ‘le sculpteur du Geste’. De benaming is verbazend juist, als men ze begrijpt aldus: Minne weet, met een minimum van middelen, een maximum van gevoelens uit te drukken, in dezen zin dat zelfde gebaar, naar de geringste of meerdere hoogte der inspiratie, louter-plastieke, louter-sentimenteele, als sentimenteel-monumenteele bedoeling en uitwerking hebben kan; en 't is met eene schijnbare armoede, dat hij den grootsten rijkdom bereikt: hierin klassiek, gelijk sommige dichters het zijn; eene armoede die schijnbaar is, vermits de beeld-houwer de diversiteit zijner gevoelens in 't obsedeerend bijblijven van steeds hetzelfde oogbeeld passen kan; eene opperste weelde, laat het ons maar zeggen, vermits de kunstenaar in vormen en bewegingen, die hem aanvankelijk louter-physisch aangenaam zijn en gelukkig maken, al zijn droomen, al het psychisch gebeuren binnen in hem kan herleven zien; rijk als den echten rijke die niet veel geld heeft misschien, maar zich met een zelfde somme gelds dubbel en drie-dubbel méer genot verschaft dan een andere. | |
[pagina 219]
| |
Aldus kan men in zijn werk onderscheiden series van beelden-in-zelfde-beweging nagaan: de serie der staande, wijd-beenende figuren; de serie der geknielde figuren; de serie der ‘verrijzenissen’. Minder opmerkelijk, maar even echt: de serie van den naar links-wendenden-nek, en de serie van den rijzenden-linkeren-voorarm; en de serie, dan, der gelaats-uitdrukkingen. Die series zijn van uiterst belang voor wie het werk, in zijne geleidelijke vervorming, als hierboven aangeduid, van Minne bestudeeren wil. Het laat toe hem in zijne geheele, langzamerhand-bewustere, ontwikkeling te volgen. Eéne ervan, die der geknielde figuren, zou ons vooral toelaten zulke lijn aanschouwelijk te volgen, kon van de beelden hier reproductie worden geboden.
- Maar dat ik terugkeere naar Minne's eerste, zoogenaamd-realistische periode. Zij omvat, tusschen twee teekeningen in, eene reeks beeldhouw-werken. De eerste teekening stelt voor: een schoen-maker aan den arbeid, in zijne schamele werk-plaats. Die schoen-maker is een uiterst mager man, met groot wit haar. De keus van zulk model is karakterizeerend voor Minne's realistische opvatting: zij is tragisch, en gaat naar het uitzonderlijke, voor 'tgeen de teekeningen aangaat; in 't beeldhouw-werk is ze niets meer dan stijlvol-, maar minutieus-sculpturaal; zij streeft naar niets dan naar schoonheid binnen de perken van het natuur-getrouwe, met een vorm-begrip en een vorm-keus die reeds het scherp-geteekende monumenteele voorbereiden, en met dit kenmerkende, dat het onderstelde model bij voorkeur een mannelijk kind van om de veertien jaar | |
[pagina 220]
| |
is, eerder smal en mager en zeer fijn gespierd. Vindt men dus in de teekeningen van dien tijd - de tweede stelt een gebocheld boerken ten kweerne voor - eene, wel is waar zeer sobere, en haast satirische tragiek, in onderwerpen die het realisme ervan subjectief laten zijn: in de beelden zult ge niets zoeken dan uitmuntend houw-werk, het vaststellen van een gebaar met al zijne accidenteele gevolgen in wenden en vervormen der onderhuidsche spieren, sober maar zeer uitdrukkelijk, gewetens-vol als liefde-vol weêrgegeven. En hier kan ik u goede voorbeelden meê van deelen. Ziehier dan 't beeldeken eerst, dat ik ‘de Gewonde’ noem, en bij Minne zelf, Fransch gezeid, ‘Le Suceur’ heet: een wijdbeenend jongetje dat aan een wonde zuigt aan zijn boven-arm. Mocht gij het, als ik, onder oogen hebben, ik zou u wijzen op de teedere bewerking, op het fijne aansluiten, bijvoorbeeld van rechter-bovenarm aan geens-zins hoekig schouder-blad; op de eenvoudige, en toch treffend-juiste verwezenlijking van den rug; op het zachte hollen der maag; op de eenigszins-volle, en toch fijn-bezenuwde beenen. Er is hier een overgave aan de natuur, een weemoedige wulpschheid in vorm-weêrgave, eene liefde en eene wijding, eene haast-geestelijke schoonheid, die al dadelijk innemen. Maar die vooral spreken uit den grootschen ‘Man met den Wijn-zak’, die in haast-identieke houding staat, en die blijft het beste uit dien tijd en onder 't beste van wat hij gemaakt heeft. Zal ik u hier naast mij tot nieuw analyseeren noodigen? U de verbazende vorm-kennis en het eenige bewijs ervan: de minutie en toch het nimmer-kleine der | |
[pagina 221]
| |
behandeling op doen merken?... Dit beeld heeft geene andere beteekenis dan voor ieder duidelijk is: het is een zeer jonge man die een wijn-zak uitgiet, getroffen op een oogenblik dat hij wijdbeende stond. Noch mijn gedachte, noch mijn gevoel, hebben hier iets bij te voegen; deden zij 't wél, dan begrepen zij den beeldhouwer verkeerd, en schreven hem bedoelingen toe die hij niet had; noch intellectuëele, noch sentimenteele bekommernis mogen wij vast-houden. - Maar wát dan is, dat me onroerend stil houdt, mij roert van een echten wellust, mij vervult met vroom gejuich?... Een onverschillig onderwerp, alleen in alle volkomenheid uitgebeeld; ik bedoel: niet zooals het zeker en vast is voorgevallen, maar: zooals ik had gewenscht dat ik het even mooi had mogen zien. Maar is juist dát de sculpturale aandoening niet, het onbeschrijfbare dat geen vaste perken heeft en treffen kan bij de meest-verscheiden werken? Is het dát niet, waar zoo weinigen door getroffen worden; de genieting der weinigen die beeldhouw-werk - als schilder-werk, overigens, - ook buiten een titel en een ‘onderwerp’ dat ‘iets zegt’ begrijpen kunnen; de weemoed en de weelde van dezen die om een vorm alléen gelukkig kunnen zijn, of lijden? - Wanneer leert men dan de zintuigen der jeugd anders gewaarworden, dan naar de normen van een voorafgezette beteekenis, van een vooraf-gekend beeld-antwoord op den indruk? Wanneer zal men toelaten, ter schole, dat oog en oor frisch en onbevangen blijven?... - Bij de beiden wijd-beenende ‘Gewonde’ en ‘Man met den wijn-zak’, sluit een dubbel-beeld aan, ontwerp voor een monument aan den socialist Jan Volders, en | |
[pagina 222]
| |
dat twee, elkander-onderschragende, mannen op 't voorplecht van een zinkend schip voorstelt. Het werk is belangrijk om deze reden dat het, in de nog-bestaande maquette realistisch behandeld, in de eindelijke uitvoering, op tweemaal mannen-hoogte, geheel vereenvoudigd-monumenteel moest worden voorgesteld. Het ware voor ons een uitmuntend vergelijkings-veld van beide werk-wijzen geweest. Kwade wil heeft echter de definitieve uitbeelding van het werk vooralsnog onmogelijk gemaakt...
- Een geknield beeldeken brengt ons tot de tweede periode in Minne's geestelijk wezen en 't gevolg ervan op zijn werk; - tweede periode altijd begrepen onder voorbehoud van een niet-noodzakelijk volgen der tijdsorde, zooals boven gezeid. Dit tijd-perk, het is ‘het zwarte’ te noemen. De gronden ervan laat ik oversluierd. Men rijt geen wonde open uit nieuwsgierigheid om hare diepte. Ik zeg u: de wonde was zeer diep. Gij gelooft mij, en gaat ze onaanroerend voorbij... 't Werk van dezen tijd, dat ik in zijne beteekenis hierboven omschreef, blijft realistisch nog in zijne uiting, hoewel reeds vrijer soms. De teekeningen, en zij zijn talrijk, zijn losser reeds, interpreteeren meer dan ze de natuur onmiddellijk volgen. De grond, als ingeving, is dezelfde: menschelijk lijden, menschelijk gevoels-leven, 't zij immediaat, 't zij overdrachtelijk, altijd paroxistisch uitgedrukt, zonder de sereniteit der bezonkenheid, met de onmiddellijkheid van een smart-kreet of een schrikgebaar: dit vooral gezeid om het plaat-werk; in de beeld- | |
[pagina 223]
| |
houw-werken is er een deemoed én eene gelatenheid, is het gedweeë van wie overwonnen werd, - te schrijnender beeld van smart, naar het onderworpen-desolaat is... Ongemeen-vruchtbare periode, en de meest-levende; werk dat echter te spontaan nog is, om durend te zijn als het latere, - op de uitzondering na van een paar platen, nochtans. De teekeningen - 't heftigste - zijn goed en algemeen bekend. De roerendste en treffendste is verschenen in den eersten jaargang (1893) van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’: zij stelt een vrouw voor die een kinder-lijkje draagt, geholpen door een meisje dat de doode voetjes kust; en ik ken geen beeld dat, in het nochtans niet gewone der inkleeding, der voorstelling, zoo rechtstreeks en zoo eenvoudig aandoet, dat zóo immediaat treft, ondanks het verrassend-nieuwe van de gevoels-uitdrukking... - Vier andere vercieren ‘Les Villages Illusoires’ van Emile Verhaeren. Behandeld als oude hout-sneden, verbeelden zij: de eerste eene vrouw die een slapend kind door den maan-nacht draagt - het pijnlijk-teeder gaan door onafwendbaar lijden; - de tweede een grijsaard, die, hand aan het hoofd, in een krans van wolken als krankzinnig van smartelijke levens-ondervinding het woedende der gedachten schijnt in te willen houden; de derde eene kloosterlinge in een tuin, die vergeefs troost zoekt en heul in haar gebeden-boek tegen woelen der ontketende orkaan; de vierde, de eenige blijde in het boek, een schoon princesje dat te Meie, onder een sterren-hemel, op hare hakenei ter liefde als naar eene verlossing vlucht... - Andere nog, meer illustratieve, staan in ‘Trois petits drames pour Marionnettes’ van | |
[pagina 224]
| |
Maurice Maeterlinck. - De aller-schoonste, eindelijk, teekent in twee vrouwe-figuren al 't neêrslachtige en krijtende der passie; de vlam en de vernietiging; het hoogste hartstocht-branden en de beschamende onmacht van later; en het is geworden, in zijne strenge omlijning die er een echt ‘beeld’ van maken, een echt wonder van behandeling en expressie... - Zeven teekeningen, om te sluiten onder de laatste in deze episode, en daaronder twee overheerlijke, bedoelen ‘Soeur Béatrice’ van Maeterlinck te illustreeren; zij zijn eerder transcripties van zeer persoonlijke gevoelens, gelijkaardig met wat in het drama wordt uitgedrukt. ‘De dood van Béatrice’ is een der hoogst-schoone platen die ik ken. Men kan ze vinden in het nummer der ‘Insel’ waar het drama vertaald in verscheen. Ik zelf had ze, bij 't stellen van dit stuk, niet in hande; men vergeve mij derhalve dat ik er niet verder op inga, en late me toe, alleen aan te dringen op de zeer bijzondere schoonheid van dit werk, - ook, als al de teekeningen die Minne voor een of ander boek maakte, houtsneê-gewijs behandeld. - Nog éene teekening, verschenen in het plaat-werk ‘Germinal’, besluit deze reeks: met uiterst fijne bedoeling in de gelaats-uitdrukking, in een gebaar van onbegrijpelijk-pakkende vroomheid, doopt Joannes Baptista ten Jordane een geniepig-zelfbewusten Jezus Christus. Hier reeds is bevrediging; men gevoelt dat thans ook vrede in 's kunstenaars gemoed is; zij bereidt werken van een haast meer hemelsch dan menschelijk gevoel voor... Gelijk-tijdig beeldhouw-werk is, zei ik, nog wel realistisch, toch reeds in hoogeren, meer afgetrokken | |
[pagina 225]
| |
zin, opgevat. Bezie me, bij voorbeeld, een begijnen-hoofd - in Holland, meen ik, wel bekendGa naar voetnoot1) - dat tusschen twee magere handen eindelooze meewarigheid uitdrukt. Realistisch nog, omdat het de trekken van een bepaald model kon weêrgeven; realistisch echter alleen als middel, niet langer als doel. En 'tzelfde voor de ‘drie heilige Vrouwen bij het Graf’, waarvan de mantel-plooien haast het geslotene van hun smart uitdrukken. En 'tzelfde bij deze deemoedig biddende, schuld-bewuste, jammerlijk-nederige ‘Adam en Eva’, op de aarde geknield die ze met hun zweet en bloed hebben te drenken. En 'tzelfde bij dezen armzaligen ‘Geknielde’, die gelaten is, en kou heeft, en me niet meer vervult met geluk om een prachtig-geboetseerden rug alléen. Deze kleine ‘Geknielde’ leidt eene reeks in waar ik u hier opvolgenlijke voorbeelden van wenschte te toonen: 't ontwerp eener wonderlijke Narkissos' fontein; den heerlijken reeds vereenvoudigden torso van een Relikwie-drager; den eindelijk-louter-monumenteele arm-omsluierden Geknielde. En gij zoudt, zonder het minste commentarium van mijnentwege, hier mijn vorige beweringen na kunnen gaan; 't vereenvoudigende werk van 't monumentaliseeren vermogen te volgen; en te beschouwen hoe in eigenst gebaar zulk onderscheiden gevoel opvolgenlijk werd uitgedrukt.
En aldus kom ik tot het werk der rijpheid, - verzwegen eenige mindere werken: een Redenaar, eene | |
[pagina 226]
| |
Baadster vol gratie, werk meer van fantazie dan van streng bedoelen. En het zijn eindelijk de grandiose Verrijzenissen die aanvangen met de drie ontwerpen voor het Georges Rodenbach-gedenk-teeken, die hunne monumenteele uiting in het gedenk-teeken zelf vinden, zooals het staat te Gent, en gedijen geheel in latere grootsche graf-figuren. Ik wil door geene woorden 't mystisch-hooge van deze onvergelijkbare werken schennen. Met welke eenvoudige middelen het diepste gevoel getroffen is, zegt met meer overtuiging dan ik hadde gekund het woord, dat ik tot hier verzweeg: het woord van Meester.
Met opzet liet ik zonder een enkel verklarend woord, zonder eenige interpreteerende literatuur de rij dezer voorbeelden vóor u gaanGa naar voetnoot1). Met opzet sluit ik hier zonder éenig bijwoord. Loofde ik, het was uit een geestdrift die zich niet steeds beteugelen liet. Geef toe dat ik er u redenen en verdediging van voordroeg. - Dit opstel is geene studie, nauwelijks eene inleiding er toe, eene aanduiding voor wie geneigd zou zijn ze aan te gaan. Aandacht vragen, was mijne bedoeling; geen andere had ik, dan tevens te toonen hoe 't werk de aandacht wel waard was. Moge ik er in zijn geslaagd.
1908. |
|