Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
Emile VerhaerenVroegt ge mij, dat ik u in de eenvoudigste lijnen de moreel-intellectueele gestalte van den dichter Emile Verhaeren teekenen zou, ik kon hem u bezwaarlijk beter voorstellen dan met deze woorden: een Vlaming van het einde der negentiende eeuw. Niet dat ik, als ik ‘een Vlaming’ zeg, onmiddellijk zou denken aan die ras-eigenaardigheden, aan die ethische algemeene-hoedanigheden waar, sedert Taine, tot gemakkelijke verklaring van deze of gene bijzonderheid, met al te groote vaardigheid een al te lichtzinnig gebruik van is gemaakt. Als ik zeg ‘een Vlaming’, bedoel ik niet uit het toeval van eene geboorte 't gebouw van Verhaeren's werk te verklaren; en 't ware te brutaal-eenvoudig, te veralgemeenend-didactisch, den zin voor mystiek en de drift naar sensuëel leven, bij dezen dichter twee kenschetsende eigenschappen, 'tzij als ras-symptomen te aanzien, 'tzij als dusdanig tot grond en steun van zijn werk te plaatsen. Anders gezeid: niet omdat hij sensuëel en mystiek is aangelegd, is Verhaeren een Vlaming; en het is niet omdat hij een geboren Vlaming is, dat zijn werk sensuëel en mystiek is opgegroeid. Te zeer is hij overigens een Europeeër, dan dat men zijn eigen manier van denken en voelen bloot door afstam- | |
[pagina 158]
| |
ming en overerving uit zou leggen. Zoodat ik, wanneer ik hem een Vlaming noem, bedoel: niet zoozeer iemand op Vlaamschen grond uit Vlaamsche ouders gesproten; maar: iemand die, in 't Europa van dezen tijd, geestelijk gevormd is geworden zooals wij, Vlamingen, - welk ons temperament, wie onze voorouders, wat onze levenskring, hoe de levensvoorwaarden ons ook wezen mochten, - in ruimere of engere mate geestelijk werden gevormd. Die vorming, in Europa eene zeer-bijzondere, zeer-uitzonderlijke, is het allicht, die aan de Fransch-schrijvenden onder ons over de wereld zulken roem heeft bezorgd. Heeft ze op sommigen minderen invloed gehad; is ze afgeschampt, eenerzijds, op de Vlaamsche beweging: de taal - het Fransch - waarin ze gebeurde, de geest waarvan ze doortrokken was, hebben op ons, ontwortelden, ‘déracinés’ die we waren, op ons Vlaamsch oerwezen, op onze Vlaamsche tong en onze Vlaamsche denk-gewoonten eene Latijnsche cultuur geënt, die ons tot weifelende dubbel-naturen maakte; zonder dat voor een deel der onzen - het deel dat de hoogere burgerij behoorde en door de geestelijken der groote steden werd opgevoed, - de rechtstreeksche omgang met hun volk, zonder dat het bewust-zijn der nooden waar dat volk onder buigt, zonder dat de taal-gemeenschap die hun als een laatste keten aan dat volk kon binden, hun de gezondheid, de oorspronkelijke over-macht geven konden, die 't natuurlijk-eigene - ‘wat men is’, zegt Schopenhauer - of het overgenomene - ‘wat men heeft’ - die 't wezensecht-Vlaamsch op het opgelegd- | |
[pagina 159]
| |
Fransch hadden laten zegevieren. De Fransche, niet nationale opleiding, stappend steeds, dag aan dag, naast het van huize-uit Vlaamsch-zijn, naast het gedoe en gedenk van eene trouw-, hoe ook onbewust-bewaarde traditie, liet ze worden tot dubbel-wezens die, waren ze maar eenigs-zins kritisch aangelegd, meer dan de Vlaamsch-schrijvers te dien tijde naar oorsprong en geestelijken tucht staand midden in hun volk, - weldra objectief en als buiten zich de kenteekenen der overlevering, de zeer-levende overblijfselen van traditioneele driften en energieën, van hoofdzakelijk-doorwerkende idealen en denkbeelden als iets bijzonders, als iets essentiëels gingen bemerken en beminnen, niet zoozeer als onafschudbaar eigendom, als erf-pand onverdelgbaar, maar als teedere, zelf-weer-aangeknoopte draden die ze leidden tot een schoon verleden en bonden aan een heden waarvan ze zich, helaas, de bannelingen moesten voelen. Van hun volk gescheiden en afgescheurd, door hun geestelijke vorming verwijderd van hun eigen oorsprongswezen, zonder dat de Latijnsche cultuur hun 't zelf-doodend scepticisme had kunnen opleggen, waren die Vlamingen - Maeterlinck, van Lerberghe, Eeckhoud, Verhaeren - Vlaming herworden door een wending van hun intellect; en werd hunne liefde in la teren tijd echter en inniger in zóoverre, dat zij vertoonen gingen meer traditioneel-eigenaardige, méer nationaal-karakteristieke hoedanigheden dan hunne land- en tijdgenooten die schreven in de taal van hun volk, in het Vlaamsche Nederlandsch: die scherpere aanduiding van het speciaal-Vlaamsche - het mysterieuze in Maeterlinck, het verwoed-gepassioneerde van Eeckhoud, het gul- | |
[pagina 160]
| |
groteske dat van Lerberghe ons bood in ‘Pan’ - is reeds een teeken dat die liefde een intellectueelen onder-grond heeft, niet ongelijk, in 't fijnere, aan den grond waarop de zeer-oprechte liefde bouwt van een archaeoloog of van een geschiedkundige, die zijn land bemint om de studie die hij er van gemaakt heeft. Wat die Vlamingen dus onderscheidt van deze anderen, die er door een lagere afkomst of door de Vlaamsche Beweging toe gebracht zijn geworden in de taal der bevolking te schrijven, is dat, bij gelijke vorming, door die vorming de eersten van hun volk gescheiden en er slechts door bespiegeling en natuurlijke sympathie toe teruggekeerd zijn - aldus met een klaar oog er de vermakelijke of tragische eigenaardigheden van bemerkend -, terwijl de anderen, tot het rechtstreeksche hart van hun volk, tot den kern der volks-geaardheid teruggekeerd, zijn meê gaan vóelen waar hun broeders nog slechts oogen en ooren bezaten, en, met minder kenschetsende bijzonderheden misschien, maar met meer echtheid en bloed-warme gezondheid, dat volk hebben vertoond in zijn breedste verschijnen en in zijn verborgenste innigheid. Ik wil nu niet zeggen, dat Verhaeren bij alle uitsluiting tot die eerste reeks Vlamingen, tot de objectief-beschouwende behooren zou. Want naast die zijde van zijn Vlaming-zijn, die we zouden kunnen noemen de vleesch-geworden gedachte, het in eigen wezen belichaamde beeld dat hij van Vlaanderen in zich draagt; naast die gehechtheid-door-ervaring die bij vele onder onze landgenooten de liefde-uit-der-aard heeft vervangen - en de liefde voor eigen bodem der flamin- | |
[pagina 161]
| |
ganten, is ze, het weze hier terloops aangeteekend, wel iets meer dan een gehechtheid-door-ervaring, op andere gronden? waar overigens de natuurlijke liefde tot het land, de liefde-buiten-bezinning toch alleen bij zeer-eenvoudigen gevonden wordt, en van lagere orde is, tenzij ze wordt ingegeven door hoogere geestelijke geboden, als bij een Franciscus van Assisi, of door de matelooze teederheid van een menschen-hart als dat van Guido Gezelle; - buiten die zijde dus van Verhaeren's Vlaming-zijn, is er eene die, toevallig, de hoofdzakelijke bijzonderheden van een ingewikkeld temperament overeen laat stemmen met wat, algemeen maar zeer oppervlakkig, als 't karakteristieke van de Vlaamsche geaardheid geijkt is en staat geboekt, - en even-goed voor Provençalen of Napoliteinen kon gelden: het hartstochtelijke, niet bloot van zijn werk, maar, ik herhaal het, van zijn temperament. Zou de forsche, struische, op sport en praktische werkelijkheid tukke Maeterlinck geenszins door lichaams-gesteltenis en rechtstreeksche levens-uiting zijn werk - het aanvankelijke vooral - van fijne mystiek en teer of schrikwekkend mysterie voorbereiden, die onbetwijfelbaar gevolg zijn van intellectueele liefde, van geestelijk Wahlverwandschaft voor wat hij aan dergelijks in 't verleden vond van zijn volk, en dus buiten zijn onmiddellijk Vlaming-zijn staan; zou - om een voorbeeld te nemen in eene andere kunst dan de literaire, die in Holland beter gekend is dan ik vermoed de Belgisch-Fransche literaire te zijn, - zou de sensuëele, diep-gezonde, weer praktische meer dan geestelijk-verfijnde natuur van den beeld-houwer George Minne bezwaarlijk een verklaring zijn van zijne ascetische, | |
[pagina 162]
| |
geëmaciëerde gestalten (die hun oorsprong hebben in een wil der synthesis, in een zin van het monumenteele, die onbewust opklimmen tot onze beeldsnijders van het Boergondisch tijdvak, en - ook wel een niet-Vlaming konden behooren): het wezen, zooals men het uit de oprechtheid van zijne gedichten, die 't verleden niets te danken hebben, vermoedt; de hartstochtelijkheid van Verhaeren laten hem toe dichter te naderen, en met een beter, een onmiddellijk-voelend hart zijn evenhartstochtelijk volk te belijden. Noemde ik dus Verhaeren een Vlaming, ik bedoelde: iemand, helaas buiten onmiddellijke voeling met zijn volk, in een andere taal en onder anderen geest dan van zijn volk gevormd en gekweekt; die echter, door de neiging van zijn hart en 't redeneeren van zijn geest tot dat volk is teruggekeerd; en door zijne natuurlijke gaven, door 't bijzonder wezen van zijn temperament beter dan wie onder zijne lots-genooten geschikt is en voorbereid, dat volk medelijdend te begrijpen; - een Vlaming gelijk we het allen zijn haast (Stijn Streuvels is eene uitverkoren zeldzaamheid); sommigen, de Vlaamsch-gezinden, met een beter begrip van wat het volk noodig is tot zelf-ontwikkeling en breederen bloei; maar weinigen met even-veel natuurlijken aanleg om het te door-voelen zoo niet te doorzien, te erkennen zoo niet te verklaren... Ik zei ook Emile Verhaeren een Vlaming van het eind der negentiende eeuw te zijn. Vlaanderen, smelt-kroes waar de dubbele stroom van twee onderscheiden beschavingen in zijne antinomische bestand-deelen woelt en kookt; krijt waar, in de onvaste, ontredderde geesten, de botsing schramt en kneust, niet | |
[pagina 163]
| |
alleen tusschen essentieel wezen en opgelegde geestesvorming, maar tusschen de bronzen voorhoofden van twee tegen-strijdige levens-opvattingen, van twee vijandige denk- en voel-wijzen; het wankele en achterlijke, vooruit-willende en achterdochtelijke Vlaanderen had zijne kinderen nooit zoozeer als op het einde der 19e eeuw hartstochtelijk en onzeker, aarzelend en geestdriftig gekend. Niet zoozeer de generatie van Verhaeren-zelf - zij teerde op de verworven rust van eene gezette en degenereerende bourgeoisie - maar de daarop-volgende, waar hij zich geestelijk meer-rechtstreeksch bij aansluit, zag een jeugd van onrustig-ziedende breinen. Nooit had de onbestendigheid der karakters evenzeer naar vastheid gedorst, naar vliedende waarheid gehongerd. Voor een tijd, voor een maatschappij, die hun wrak voorkwam, stonden ze met de wanhoop van de onmogelijke oprechtheid in hun denken en voelen. Geen enkele gedachte, of zij droegen er zelf het schaduw-beeld van in zich; geen gevoel, of het spotte in zich-zelf om de gedeeltelijke logen die het in zich voerde. En met zulk schamper bewustzijn stonden ze voor wat hun onmiddellijke noodwendigheid scheen, eene starre noodwendigheid die brandde in en buiten de geesten: het hervormen der maatschappij, het anders-moeten-worden van wezen en uitzicht der wereld. - Zij, die sterk waren, bedrogen zich-zelf en smeedden zich een blinden wil, schudden van zich af den wrangen wellust der aarzeling; zij vergaten zich-zelf voor 't gekozen doel, en, leugen om leugen, lieten ze de zorg om eigen persoonlijkheid vervloeien in den stroom van breedere en, scheen het | |
[pagina 164]
| |
hun, gezondere utopieën. Bewust van hun varen naar eene onbestaande Atlantis, doodden zij zelfbeschouwing in de hardnekkigheid van een levenswekkenden strijd. Zij werden werkdadige socialisten; zij werden theoretici van een halsstarrig-sloopend anarchisme dat zelfs hunne dierbaarste herinneringen en gevoelens ontzag noch spaarde. - Anderen zochten sociaal verweer tegen een staat-van-zaken waartegen zij hun weifelen onmachtig wisten, zochten een bittere gerustheid in 't oude Μέμνησο ἀπιστεῖν, in het ‘zorg er voor, wantrouwend te zijn’ der Grieken, en slaagden erin, onder een goed-geoefenden moreelen argwaan de schrijnende snikken van hun innige menschelijkheid te dooven. En zij werden allicht de dorre toeschouwers van een leven, waarvan de zeer bewuste rotheid, het vervloeien van alle energieën, hun een objectief-gehouden vermaak was verworden. Weldra liet hun cynisme hun toe, met kouden blik en niet zonder welbehagen hun eigen zwakheid, hun eigen onvermogen, hun eigen veegen geestdrift in de oogen te zien; zij konden worden oprecht tegenover zich-zelf, en 't was hun verdedigings-middel tegenover eigen wondbare plaatsen. Hunne ijzige weelde was, prat te zijn op hunne eigen armoede... Maar ten koste weêr van welke logen, ten koste weêr van welk een lijden deze overwinnende onaanroerbaarheid; en, in den grond, welke ellende van zelf-afstompende zenuwen, welk verdoemen van eigen sensibiliteit; en zelfs waar zulke hondschheid niet was dan hyperaesthesie van zelf-eerbied: welke nuttelooze, welke pijnlijke heldhaftigheid... Anderen nog, en zij waren het talrijkst onder dezen die zich der kunst dachten te moeten wijden, | |
[pagina 165]
| |
vonden in 't onbereikbaar-geweten doel van sociale ombuiteling het voorwendsel dat hun leidde tot oefening van de eigene dubbelzinnige vraag, die was hun arme menschelijkheid. Zij gingen schuil in den ivoren toren van hunne snikkende afgetrokkenheid; hun levens-bangheid zag het leven door de bedompte ruiten hunner ‘serres chaudes’. Elke drift werd hun de onafwendbare aanleiding tot napluizen en uitvezelen van drijf-veer en gevolgen; elk verlangen, de smartelijke herinnering aan de steriele asch van vroeger genot. Mystici zonder geloof, onmachtige sensuëelen, deden ze niets, of hun eigen gebaar verweet hun zijne ijdelheid; elke daad stelde haar-zelf om den uitslag op voorhand te leur; elke poging vond bij den eersten stap een ontgoochelden glimlach op haren weg; hunne verwoedheid kende geen hardnekkigen drang naar leven, of hij wist in zich te voeren de onvermijdelijke spotternij eener dood. Aldus, moedwillige misleiden van een ideaal dat ze wisten onbereikbaar; schampere schouwers op een miserie die ze wisten de hunne; pijnlijke wroeters naar een schat die ze wisten onbestaand, zoo had eene zieke maatschappij gekweekt deze ziekten. Een gansche jeugd had, van een tijd die, ‘out of joint’, alle evenwicht had verloren, eigen gebrek aan evenwichtige gezondheid geerfd. De leugen der maatschappelijke verhoudingen had de leugen der karakters onoverkomelijk gemaakt. Kwam er een die zei: ‘ik wil’, zijn voorhoofd stootte tegen de harde muren van voor-oordeel en opgelegd wan-begrip, terwijl onder zijne voeten de onvruchtbare doo-laag van list en leugen, van leelijkheid en laagheid aan 't bewegen en woelen ging. En wilde hij recht blijven, | |
[pagina 166]
| |
hij had te kiezen onder de drievoudige houding: de leugen te leiden, om de leugen te spotten, de leugen in eigen leêgheid te ontvluchten... Een gansche jeugd zou zich, op het einde der vorige eeuw, onder zulke gedaanten vertoonen, - zich in zulke gestalten vermeien. Het werd, door Europa, een onvermijdbare liefhebberij, een onbewust dandysme. De maatschappelijke nooden werden overdreven, om 't wanstaltige in eigen vertoon te wettigen. Er ontstond eene sentimentaliteit der sociale vraag. Wie anders niets dan spot om eigen gevoel koesterde, werd de gevoelerige van eene toekomst-schoonheid die hij wist nooit te zullen zien. Zelfs de bittere scepticus van 't huidig samen-leven werd vroom en ernstig bij den toekomst-droom; en ook hij die heil nog zag alleen in zelf-beschouwing, werd een apostel van de uiterlijke feest-vertoonen der beloofde toekomst-heerlijkheid. - Ander verschijnsel, en minder nog te verklaren: men vond lof en wierook voor 't abnormale waar de maatschappij zelf aan verrotte; men prees de oorzaak van eigen krankheid. Nooit werd het ziekelijke en wanstaltige van geslachts-leven en geestelijke verhouding gehuldigd en geloofd als toen. De euvelen waar de maatschappij aan ten onder ging werden verheerlijkt door wie die ondergaande maatschappij verdoemden. Er ontstond eene literatuur dier sociale zwammen, een liefdevol collectioneeren van wat tierde op de verachte verdorvenheid. Handel en nijverheid, de natuurlijke componenten die alle maatschappij samenhouden, zij werden in hun geschacher, in hun slavernij gerecht en veroordeeld; maar ontucht, ja sexuëele en moreele inversie, die woekerende gif-bloemen van een | |
[pagina 167]
| |
over-rijpe samen-leving, zij werden met meer dan belang-stelling, zij werden met de nieuws-gierigheid van den weerzin, zij werden met de ziekelijke koppigheid der ontaarding gekoesterd en gekweekt. Velen van dezen, die smachtten naar de eindelijke sociale zuiverheid, zwelgden intusschen in de sociale verrotting waar de versmade bourgeoisie slechts met schrik en afkeer op neêrzag. Deze kampioenen van het ideaal, ontnuchterd weliswaar of slechts op eigen gebod geestdriftig, genoten gulzig van 't vuige eener al te reëele wanstaltigheid. Deze strijdende of lijdende, sceptische of snikkende hooners en smaders schenen eigen opperste genot te vinden in 't uitschot, in 't schimmel van dat gehoonde en versmade. En de kunst van die hunkeraars naar 't betere, naar 't zuivere, was om een groot deel een satanische kunst, was de spiritualisatie van het kwade, was 't vergoddelijken van het abnormale. Deze zieke jeugd, ziek van eigen twijfel en verlangen, verteerd door eigen onmacht en begeeren, krankzinnig van zelf-negatie en onbereikbaar-schoone volkomenheids-voorstelling, deze jeugd was de verfijnde uitbloei van wat ze, door de wet der contrasten, uit ganscher ziel verfoeide, en waar ze met al hare overprikkelde zinnen aan gebonden was... Aldus was de jeugd van het einde der negentiende eeuw over een groot deel van Europa. Mocht het nuchter-degelijke van Holland aan 't aanstekelijke dier geestelijke verwarring deels ontsnappen, België, neen, Vlaanderen had er ruimschoots zijn deel van. Evenzeer als in het Walenland vierden de Vlaamsche nijverheidscentra het wassend, weldra machtig socialisme. De Waalsche ironie mocht er een dijk zijn voor de burgers- | |
[pagina 168]
| |
jeugd; de Vlaamsche hartstochtelijkheid was een prikkel der onze. Onze intellectueele jeugd was aldra een jeugd van opstand, eene echter die het niet bij socialisme liet. Het Duitsch-afgebakende, het puëriel-systematische, het regelmatig-organiseerende ervan, met het eind-doel van een collectivisme dat hun alle vrijheid, vooral alle fantazie scheen uit te moeten sluiten, kon geenszins geesten bevallen, die Fransche spontaneïteit, Fransche zelf-cultuur Fransch individualisme boven Duitsche schoolschheid, Duitsche wetenschappelijkheid, Duitsch kaporalisme stelden. Gegroeid in een tijd zonder moreel houvast, zouden ze allen tucht weêrbarstig zijn; hun houding buiten de georganiseerde maatschappij waarin ze leefden liet bezwaarlijk het hechten aan een sociaal systeem toe. Slechts de meest-praktischen en onmiddellijkst-heerschzuchtigen sloten hun gewilden geest-drift bij een partij aan. De meesten bleven bloot opstandelingen, om hun opstand spottend, of er onder lijdend. Zij zochten steun of heul in àl wat buiten de regelmaat van het gevestigde stond; zij hoopten en dachten ze te vinden in 't excentrieke, hoe 't ook verdorven mocht zijn; in 't wanvormige, hoe leelijk 't mocht wezen; in 't onverwachte, waarin ze 't eindelijke nieuwe meenden te zien. Vlaanderen, als het centrum van éene dier ronde kaarten waarvan het vlak, met de zeven kleuren van het zonne-spectrum beschilderd, bij 't hevig draaien alleen nog wit vertoont; Vlaanderen, dat, midden-punt van alle Europeesche beschavingen, waar al die beschavings-stroomen tot éen kolk, tot éen baaierd samensnellen en, bij opvoeding-reeds-onvaste, geesten te gemakkelijker opzuigen: Vlaanderen werd een nest waar ontallig-hunke- | |
[pagina 169]
| |
rende jongeren de dagelijksche spijs wijdbeks wachtten, van welken kant ze komen mocht. Meer dan waar ook, gistte de rotheid der stervende eeuw in de Vlaamsche breinen, gistten er, als op gift-vijvers de schitterende water-bellen, de peerlemoerige schijven vuil. Geen oord buiten Rusland misschien waar op zulke geringe oppervlakte zoo heftig het opstand woei in zulk groot getal geesten; in zooverre dat - wij kennen er voorbeelden van - de school-overheid niet zonder onrust was om den omwentelings-geest die in sommige onderwijsgestichten heerschte. Een rijke streek als de onze kweekt gemakkelijk eene on-arbeidzame, intellectualiseerende jeugd. Bij ons groeide tot een kracht een generatie van weerbarstige ideologen. Een negatieve kracht nog wel, en geen opbouwende; maar die bij het rijpen ons schenken zou eene zieke, ja, maar niet te minder een sterke, eene pezige, eene levens-taaie literatuur, gedragen, onwillekeurig, op de struische bloedrijkheid van haar volk. Tijdschriften ontstonden, als gevolg van zulke toestanden: het was de Brusselsche Société Nouvelle, het was het eerste Van Nu en Straks. - Thans zijn de tijden rustiger geworden. Meer evenwichtsgevoel, ook op sociaal gebied, heeft meer vrede en kalm bewust-zijn gebracht in de heete hoofden, in de strijd-veerdige en helaas, strijd-onmachtige handen, in de wankele en kranke gemoederen van toen. Het is geworden een stijgen boven de omstandigheden, een overzien der toestanden, een weten van kracht en kunde. Toen was het een vruchtbare dool-hof, - vergeef me dat ik geen betere omschrijving vind, - waar 't zoeken naar de rechte wegen, zoo niet 't gewenschte pad (of wie weet? | |
[pagina 170]
| |
ongewenschte), dan toch menige heerlijke bloem, menig wonder-kruid deed ontdekken. Uit de woeling van een weêrbarstigen tijd, die, wars van alle gemakkelijkheid, en alle gewoonheid vijandig, eigen stem leerde te zingen eigen wijs, eigen woord dwong tot eigen uitdrukking, is hier te lande eene deels Fransche, deels Nederlandsche literatuur opgestaan die, meer dan waar ook, in Holland weêrklank en sympathie vond. In die literatuur is Verhaeren de meest-representatieve, de volkomenst-Vlaamsch-moderne, de sterkste en de zuiverste, onder ons allen. Hij vertoont er zich, meer dan wie, in alle schakeeringen, in de verste afwijkingen als in de eenvoudigste rechte-lijn, in alle diepte en in alle hoogte, den dichtenden Vlaming van het einde der negentiende eeuw, zooals ik hem noemde en hem u beschreef. Dat hij het er echter niet bij liet, te zijn de lyrische uitdrukking, de groote dichter van een land en van een tijd; dat hij, niet alleen van dien tijd en van dat land, boven den strijd gestegen, een synthetisch beeld en de affectieve symbolen heeft geteekend, maar - gerijpt door de jaren en door eigen grootheid beveiligd - is weten te worden: eenvoudig een Mensch; een mensch buiten de streken en buiten de eeuw; een naakt, eenvoudig mensch van alle menschelijkheid; de puur- en hoog-zinnelijke mensch buiten alle toevalligheid van ruimte en duur; de mensch die de eeuwige passie en 't eeuwig leed is: het is zijn schoonste glorie en 't is onze diepste vreugde. Ja, Verhaeren wist van negentiende-eeuwschen Vlaming tot de sereene-diepte-en-breedte van, bloot, den Mensch te stijgen. Hij wies tot de Adamische hoogte der allergrootste dichters. En is | |
[pagina 171]
| |
zijn zang nog niet bestendig-definitief, hij draagt in zich nog jeugd genoeg en voortaan het evenwicht die hem boven zijn geboorte-streek en de tijds-omstandigheden heffen. Hij, Verhaeren, kan worden, boven toevalligheden, de complete dichter die de begonnen eeuw tot eigen zekerheid verwacht. En onze vurige hoop is, dat hij het worde.
Het ware van minder nut u, na de moreel-intellectueele, de literaire gestalte van Verhaeren binnen de lijst van zijn tijd te teekenen. Behalve dat deze door gene wordt bepaald, staat van nu af aan zijn kunst te zeer buiten zijn generatie, dat ze er meer dan door het speciaal-formeele, door de uiterlijke bijzonderheden aan zou gebonden zijn. Niet dat zij steeds op zelfde onafhankelijke hoogte zou hebben gestaan. - Toen hij, met de jaren tachtig, zulke heerlijke loop-baan begon, was in België eene nieuwe letter-kunst de aandacht gaan trekken. Brekend met het romantisme van een André van Hasselt, die in ons land, naar denk-wijze en gedachten-vorm, naar inhoud als naar taal, de Victor-Hugo-traditie wél met talent en breedheid, maar zonder eigenaardigheid, meer door rhethoriek dan door echt leven voort-zette, had de ‘Jeune Belgique’, 't orgaan dier nieuw-gekomenen, verkozen zich bij een verfijnde parnassiaansche poëzie, bij de funambuleske van Théodore de Banville, bij de diskreet-innige van den Coppée die ‘Le Reliquaire’ had uitgegeven, bij de gracie-gevoelige van Sully-Prud'homme, bij de plastiek-machtige van José-Maria de Heredia | |
[pagina 172]
| |
aangesloten. De algemeene bewondering ging nog niet beslist naar Verlaine en naar Mallarmé, waar overigens de beweging van Decadenten en Symbolisten in Frankrijk nog pas-geboren was. Maar de levens-wekker Max Waller, de wonder-schoone aarts-engel die de voor-hal van de herworden Belgische poëzie bewaakte, - en wien we, 't zij tusschen haakjes gezeid, de dichteres danken, die 't aan Vlaanderen te wijten heeft dat ze eens ‘het hart van Holland’ mocht worden genoemd: ik bedoel Hélène Swarth; - Max Waller had voor huis-goden opgesteld, eerst Musset en Vigny als dorpel-wachters, daarna Baudelaire als schoonheids-plenger op 't hoogste altaar en - ging 't smartelijk-en-ironische van zijne eigene zins-verfijning met meer genegenheid naar 't subtiele en ingewikkelde van de Dei Minores - zijne volgelingen hadden hun ijver en hun vroomheid aan de gekozen voorgangers geheel gewijd. Hun levens-sterkte zou echter niet uit navolging, - ze zou uit dat nationalisme blijken dat sprak uit de eerste werken, die de erkenning van hun waarde bevestigen zouden. Reeds had Camille Lemonnier in ‘Le Mâle’ voortreffelijk de Waalsche levendigheid en blij-forsche natuur, in ‘Le Mort’ veel grover maar zeer machtig de schrikwekkende verkwezeldheid, de tragische hartstochtelijkheid der Vlaamsche boeren geschilderd. Weldra zouden volgen teêre gedichten die Georges Rodenbach nog vóor ‘Bruges la Morte’ aan de verkoren stad zijner melancholie ging wijden. En meer anderen zouden uit den vadergrondschen bodem de bronnen delven waar een nieuw publiek zich zelf verrukt in spiegelen kon, en, naar 't scheen, eigen leven drinken. Bij zulk natio- | |
[pagina 173]
| |
nalisme sluit zich Verhaeren's eerste boek aan: Les Flamandes. Het was geen werk van groote personaliteit, in dezen zin dat het geen innerlijk-eigene nieuwe schoonheid bracht. Maar het was, in 't decadente van eene zenuw-zieke klatergoud-aristocratie en van een glimlachend-moede verwijfdheid, de zon van eene sappige gezondheid. O, de fijn-doorzienden kenden de oorsprongs-beteekenis van die gezondheid wel; ze wisten in hoeverre ze natuurlijk of geveinsd was, en wat ze aan de wassende mode van naturalisme en aan 't intellectueele van Vlaming-willen-schijnen te danken had. Ze ontwarden 't echt-emotioneele, dat gering was, uit 't uiterlijk-sensueele, dat er te grof op lag om van een verfijnde ziel de rechtstreeksche uiting te zijn. Maar zij loofden er in, niet te min, de sterkte en de pezigheid, die ontegenzeglijk den dichter organisch waren. Hier was iemand van langen adem in kloeke longen. Wel werden die longen al te bral misbruikt; wel sloeg naar getier over het zingen van een struische stem; wel lag al te aangedikt de kleur van 't moedwillig-Vlaamsche, al te gelijk-schallende de toon van 't geforceerd-uitbundige, over een werk dat men wist bedacht eerder dan gevoeld te zijn, in zijn simplistisch voorkomen, onmogelijk bij iemand die geestelijk hooger stond dan 't gemeene volk. De grond echter was, men kon het niet loochenen, van een echte, een sterke natuur. En men luisterde met innerlijken jubel naar deze nieuwe taal en deze ontwende, sensuëel-gezonde schoonheid, mocht ze nu ook wel eenigszins de verfijning der zintuigen afschrikken, en hem schijnen te decoratief, van wie schakeeringen had leeren te beminnen: | |
[pagina 174]
| |
Dans les bouges fumeux où pendent des jambons,
Des boudins bruns, des chandelles et des vessies,
Des grappes de poulets, des grappes de dindons,
D'énormes chapelets de volailles farcies,
Tachant de rose et blanc les coins du plafond noir,
En cercle, autour des mets entassés sur la table,
Qui saignent, la fourchette au flanc dans un tranchoir,
Tous ceux qu'auprès des brocs la goinfre attable,
Craesbeke, Brakenburg, Teniers, Dusart, Brouwer,
Avec Steen, le plus gros, le plus ivrogne, au centre,
Sont réunis, menton gluant, gilet ouvert,
De rire plein la bouche et de lard plein le ventre;
en naar dit, vorm-machtige: Le polder moite, et qui sait sa force crue,
Sous les midis, par coins de glaise étincelants,
S'étalait tel: en champs luisants de miroirs blancs
Taillés à chocs brutaux de pique et de charrue.
La Flandre - au coup de col de ses gros chevaux roux,
Bavochant de l'écume au branle de leur tête
Et pieds gluants - traînait son vieux travail de bête
Par à travers les blocs de ses lourds terreaux mous.
De la graisse d'humus et de labour, fondue,
Coulait dans le vent d'or d'automne, et lentement
Toute la plaine enflait sous ce débordement
De vie éparse aux quatre coins de l'étendue.
Dat deze brutale zinnelijkheid eerder gefingeerd dan oprecht, meer om der wille van 't gekozen onderwerp dan uit den aard van het dichters-wezen was: Verhaeren | |
[pagina 175]
| |
bewees het in zijn onmiddellijk-volgenden bundel verzen, naar onderwerp evenzeer gekozen en dus maar half-gevoeld, en waarin het hem ditmaal te doen zou zijn eene andere zijde van het Vlaamsche leven, na 't sensuëele het mystieke, in de beelden-kast zijner gedichten te toonen: Les Moines zou een tegenhanger zijn van Les Flamandes; en 't feit-zelf dat de dichter het aldus gewild had, licht ons in over wat de beteekenis van zijn oorsprónkelijk, en van zijn zélf-opgelegd Vlaamsch-zijn wezen mochten. Hier geen overweldigende zinnelijkheid, geen levensgulzigheid meer: het zuivere, gladde, gepuurde, asketische van de monacale afgetrokkenheid: Sur le couvent qui dort, une paix d'ombre blanche
Plane mystiquement et, par les loins moëlleux,
Des brouillards de duvet et des vols nébuleux,
Egrènent en flocons leur neigeuse avalanche.
Le ciel d'hiver, empli d'un espace géant,
Nacre l'azur profond d'une clarté sereine;
Il semble que la nuit tende sur de l'ébène,
Des manteaux de silence et des robes d'argent.
Les peupliers penchant, pâles, leur profil triste,
Nimbé de lune, au bord des rives sans remous,
Avec un va-et-vient de balancement doux,
Font trembler leurs reflets dans les eaux d'améthyste.
A l'horizon, par où les longs chemins perdus
Marchent vers le matin, à la lueur des chaumes,
| |
[pagina 176]
| |
Flottent, au son du vent, des formes de fantômes
Qui rasent les gazons de leurs pieds suspendus.
Car c'est l'heure où, là-bas, les Anges, en guirlande,
Redescendent cueillir, mélancoliquement,
Dans les plaines de l'air muet, le lys dormant,
Le lys surnaturel qui fleurit la légende.
Où les rêves, passant sur les cimes, où luit
Comme des baisers d'or, l'adieu de la lumière,
Ils vont par le sentier, le champ et la bruyère,
Et, le doigt sur la bouche, ils écoutent la nuit.
Et tel est le silence éclos autour du cloître
Et le mystère épars autour de l'horizon,
Qu'ils entendent la pure et belle floraison
Du pâle lys d'argent sur les montagnes croître.
Dat irreëele, suaaf-reine, het gaat door heel het boek;
het is als een vrome adem door de harten:
Il est des moines doux avec des traits si calmes,
Qu'on ornerait leurs mains de roses et de palmes;
en: Ce convers recueilli sous la soutane bise
Cachait l'amour naïf d'un saint François d'Assise;
ja, het blinkt zelfs als een witte lente-zon in de gedichten die, als ‘Le Moine épique’ en ‘L'Hérésiarque’ | |
[pagina 177]
| |
meer vaste, meer geweldige beelden willen omschrijven. De zucht, het schoone, onwankelbare, innige geloof van 't Vlaamsche volk, vergroeid met wat het sensuëels kan hebben, tot eene zonderlinge en sterke eenheid, is er zoo groot, en de kunst van den dichter zoo zeker en zoo behendig, dat men niet weet wat het meeste te bewonderen: zijn sensitief intellect of zijn kiesche handigheid. Helaas, hadde zulk parnassiaansch liefhebberen, zulk objectivisme, hoe gevoelig ook, zulke onaanroerbaarheid, hoe ook innig geïnteresseerd, maar niet alle echte persoonlijkheid, niet alle eigen-poëzie uitgesloten! En nochtans: iets had ‘Les Moines’ op ‘Les Flamandes’ vóór, iets dat reeds een uitwendig teeken eener zich-ontbolsterende personaliteit mocht heeten: hier en daar eene grootsprakigheid, een liefde voor 't breedere gebaar, een zin voor 't monumenteele die, uit der aard zelf van het onderwerp in ‘Les Flamandes’ minder bemerkt, thans reeds veel duidelijker bleek in deze witte, sobere, nuchter-zuivere verzen. Het was niet veel nog, dit rhethorikale, die hallucinatie naar 't grootsche dat onmiddellijk aan Victor Hugo deed denken; en men sprak van wansmaak zelfs, waar het al te zeer als een gemakkelijk middel werd aangewend. Het te aanvaarden, naar uiterlijk althans, voor den onmiddellijk-erkenbaren stempel van eene uitgesprokene persoonlijkheid, zouden ons reeds de drie volgende boeken leeren; waar die neiging tot vertoon, tot hyperbolische kracht, tot uitdrukkelijke beeld-scherpte overigens, verworden met het abnormale, ziekelijk-overdrijvende van het ingevend gevoel, het eerste teeken van een zich-zelf bemeesterend genie is. | |
[pagina 178]
| |
Niet dat deze drie boeken - Les Soirs, Les Débâcles, Les Flambeaux Noirs - de eindelijke uitspraak van eene geheel-bevrijde ziel, van een geest buiten allen vreemden invloed zouden mogen heeten. Evenals op menig werk van dien tijd heeft de cynieke hyperaesthesis van Baudelaire, tot in de rechtstreeksche bijzonderheden, tot in de keus der minst-gangbare beelden, ook op de hersenen en de kunst van Verhaeren gewogen: Mes doigts, touchez mon front et cherchez, là,
Les vers qui rongeront, un jour, de leur morsure,
Mes chairs;
en: L'âme et le coeur si las des jours, si las des voix,
Si las de rien, si las de tout, l'âme salie;
Quand je suis seul, le soir, soudainement, parfois,
Je sens pleurer sur moi l'oeil blanc de la folie.
Neen, niet eene stem buiten de stem der mede-zielen, niet de kreet of de klacht van een alleen-staande klinken uit deze verzen. Maar juist dat deze trilogie, die vormvaste eenheid in drie deelen, symptomatisch is van een heerschenden geestes-toestand, van een Europeesch-endemische zielsziekte, stelt ze boven de, bloot-uiterlijke, geheel-objectieve ‘Moines’ en ‘Flamandes’, en maakt ze het nader beschouwen waard. ‘Spleen et Idéal’ had Charles Baudelaire, in zijn vóórvoelende prikkelbaarheid, voorzien de tegensprekelijke en smartelijke banen der toekomst-poëzie te zullen | |
[pagina 179]
| |
zijn. Zijn eigen tijd, tusschen de schitterende mantel-plooien van het post-romantisme of in 't entomologenwerk der opkomende Parnassiens verloren, had het wrang geluk niet begrepen, van wie, neêrdalend in de donkerste kelders van zijn ikheid, er al zijn zwakheid en al zijn hoogmoed ontdekte. Het tweede Fransche Keizerrijk, dansend - naar een beroemd woord - op een vulkaan, had de sidderingen die de aarde doorvoeren, de schokken die de wereld-korst beven deden, niet gevoeld, of niet willen voelen. Het ontredderde van den tijd was onder wulpsch-geurende rozen bedolven. Men wilde niet gelooven dat een eindelijk cataclysme vreugde in rouw kon keeren. Baudelaire was de eerste die het in zich gewaar-werd, de eerste die 't gebrek aan evenwicht, het euvel der wanverhoudingen van Maatschappij tot Individu besefte. Hij schrok er voor, keerde in zichzelf, en zag er 't schrikkelijke beeld van al wat die uiteenscheurende samen-leving er uit asch en droesem had opgebouwd, zonder één hamer die den weg zou banen naar een nieuwe gezondheid. Later, toen de brutale wakker-schudding der Commune de oogen had geopend, toen de nationale armoede door de scheuren van haar lompen de naakte en gapende wonden toonde waaraan de tijd als aan een kanker leed, toen leerden ernst de geesten, en menigeen ontdekte in de algemeene nooden hoe schamel zelf hij was. Die inkeer van de opgroeiende jeugd bracht deze, natuurlijkerwijze, Baudelaire nader. De initiale reden hiervan zou echter weldra wijken voor een liefhebberende literatuurmode. Niet langer meer nog weerloosheid tegen 't ontredderde der wereld-orde, tegen 't gebrek aan harmonie | |
[pagina 180]
| |
deden, dat buiten de eeuw of in eigen wezen heul werd gezocht. Maar het werd een wél-gedragen sport, zich buiten de eeuw of in eigen wezen te vermeien, zonder andere aanleiding dan 't feit zelf van een sport-zijn. En aldus ontstond die wijd-loopende literatuur der ikheid, die hypertrophie van zelf-analyse en zelf-verheerlijking, overslaand in precieuse decadentie en in afgetrokken symbolisme, - waar echter niets van over zal blijven, dan wat is ontstaan uit onmiddellijke aanraking met het Leven, uit worsteling, uit huwelijk met het Leven, uit liefde en haat, leed en wrok, die hun worstelen hebben onmiddellijk in het Leven, hoe wrak en treurig, hoe vuig en krank het wezen moog'. Onder de boeken nu die uit den baaiërd zullen zijn gered, acht ik Verhaeren's Trilogie te zijn. Niet, ik herhaal het, omdat ze, in de rij der evenwijdig-gaande werken, eene uitnemende persoonlijkheid verraadt: de twee eerste deelen vooral lijden onder een gemeenschappelijken geest; maar omdat hier, ook buiten de uitdrukking, spreekt een rechtstreeksche aanraking met de omgevende levens-werkelijkheid. Dit leed is niet geveinsd, deze krank-zinnigheid is niet verzonnen. Het douloureuze is hier scherp en nijdig als 't plotseling vlijmen van een mes, als 't schielijke van een felle brandwonde. Niet de verkleeding van het spontane - ik wees er reeds op hoe ze onder Baudelaire-tooi ging, - 't spontane-zelf voelt men oprecht, immediaat, onafwendbaar. Verhaeren is een gebetene van 't leven geweest. Het leven heeft hem eerst met ‘Les Soirs’ tot een echt dichter gewijd. Ten koste van welk opgelegd lijden; ten koste van | |
[pagina 181]
| |
welke zelf-doemenis! Het eerste, resumeerend gedicht van ‘Les Débâcles’ leere het u: ...... Sois ton bourreau toi-même;
N'abandonne l'amour de te martyriser
A personne, jamais. Donne ton seul baiser
Au désespoir; déchaîne en toi l'âpre blasphême;
Force ton âme, éreinte-la contre l'écueil;
Les maux du coeur qu'on exaspère, on les commande;
La vie, hélas! ne se supporte et ne s'amende
Que si la volonté la terrasse d'orgueil;
Sa norme est la douleur. Hélas! qui s'y résigne?
Certes, je veux nouer mes tortures en moi:
Comme jadis les grands chrétiens, mordus de foi,
S'émaciaient, avec une ferveur maligne;
Je veux boire les souffrances, comme un poison
Vivant et fou; je cinglerai de mon angoisse
Mes pauvres jours, ainsi qu'un tocsin de paroisse
S'exalte à disperser le deuil sur l'horizon.
Cet héroïsme intime et bizarre m'attire:
Se préparer sa peine et provoquer son mal,
Avec acharnement, et dompter l'animal
De misère et de peur, qui dans le coeur se mire
Toujours; se redresser cruel et contre soi,
Vainqueur de quelque chose enfin, et moins languide
Et moins banalement en extase du vide.
Sois ton pouvoir, sois ton tourment, sois ton effroi.
Et puis, il est des champs d'hostilités tentantes
| |
[pagina 182]
| |
Que les hommes de marbre, avec de fortes mains
Ont cultivés; il est de terribles chemins,
Par où des pas battants et des marches battantes
Sont entendus: c'est là, que sur tel roc vermeil,
Le soir allume, au loin, le sang et les tueries
Et que luisent, parmi les lianes flétries,
Des éclatants couteaux de crime et de soleil!
Zulke geestes-gesteldheid bracht ons de eerste oprecht-doorvoelde werken van Verhaeren. Het derde dezer bood iets meer nog, dan den spiegel der heerschende gedachten-ziekte, en toonde in Verhaeren, behalve den man-van-zijn-tijd dien ik u bij den aanvang van dit opstel verklaarde, iets dat hem als dichter van de hem-omgevende dichters zou onderscheiden: een eigen vorm. Les Flambeaux Noirs, in 1890 verschenen, brak af met den strikten parnassiaanschen vorm, waarvan het, met het woord van den codificator Banville, heette: ‘Des licences, il n'y en a pas’, om meê te gaan in de beweging voor het vrij-vers, voor het ‘vers-libre’ dat, na Laforgue, door Symbolisten en Decadenten algemeen aangenomen, als een palladium, het fiere teeken hunner onafhankelijkheid werd aangezien. Er waren reeds vele slechte vrij-verzen geschreven door die storm-loopers. Gustave Kahn, die beweerde er den ‘uitvinder’ van te zijn, schreef er zulke, dat zij waarlijk alle overtuigende kracht voor de verdediging van het systeem misten. Ook Viélé-Griffin verslapte erdoor een vorm, die reeds niet ruggesterk was. Stuart Merrill's werk pleitte al even-weinig voor een zaak waarvan men minder de nieuwheid dan, thans, de levens-vatbaarheid betwijfelde. Dat Verhaeren, | |
[pagina 183]
| |
ook bij den aanvang reeds, beter slaagde, en onmiddellijk organisch-goede, rythmisch-schoone vrij-verzen schreef, beteekent dat hij onder de weinigen was dezer jongere Fransch-schrijvers, die niet in het ijle dichtten, en wier gevoel door de beweging van een menschen-hart gedragen werd. Het vrij-vers, immers, kan, technisch gesproken, worden aangezien als het eerste, het natuurlijkste, het zuiverste onder de verzen. Gedragen onmiddellijk op het levens-beweeg, op het kalme of korte, vredige of woedende van de adem-haling, op het stootende of rustige, felle of gelijke van den harteklop - adem-haling en harte-klop bepaald en gewijzigd door de ondergane, berustigende of opwindende, emotie - mag het heeten, in zijn verlengen en plots inkorten, het ideale vers, dat alleen door den veelvormigen, lenigen hexameter der Grieken kan worden voorbijgestreefd. Het kan ook zijn eene waarborg van literaire eerlijkheid, waar het, in de vrijheid die het laat, alle stopwoord weert, alle bijwerk onnoodig maakt. - Het vrij-vers is echter het moeilijkste, het meest-kiesche, het hoogst-eischende der verzen, en dit, omdat het onmiddellijk den niet-dichter, den koelen rijmelaar, den ongevoeligen voordrager van voorgegeven sentimenten verraadt. Want, omdat het op adem en harte-klop als op de natuurlijke basis van het gerythmeerde woord steunt, kan geen vrij-vers goed zijn, waar de emotieve bewogenheid van hart en long verborgen zijn, of afwezig. Geen vrij-vers kan dus deugen, dat niet staat onder den rechtstreekschen drang van het gemoed. Geen deugdelijke vrij-verzen dus, zonder de echte innigheid van het dichterschap. En aldus kan het | |
[pagina 184]
| |
vrij-vers de mate-der-oprechtheid van wie het schreef, de wezenlijkheid van zijn gevoel, de waarde van zijn dicht-werkelijkheid bepalen en staven. En wen Verhaeren nu een oprecht, een wezenlijk dichter is, bieden zijne vrij-verzen niets, dat pijnlijk aan zou doen. Er is hier niets te veel of te weinig: die verzen zijn de komplete, adequate uitdrukking van Verhaeren als mensch-en-dichter, van Verhaeren als uiterlijke personaliteit, spiegel van de innerlijke. Die innerlijke persoonlijkheid, onvrij nog in de drie laatst-besproken boeken, ze zou zich meer en meer bevestigen gaan, zich naar eigen wezen ontbolsteren, stijgen, in de scherpe teekening van al hare vlakken, boven de generatie waarmee ze thans nog was vergroeid. Een nieuw drieluik zou ze geleidelijk open-baren: de eenheid die Les Campagnes Hallucinées, Les Villes Tentaculaires en Les Aubes bindt, schijnt ons ook te zijn deze, die al de bijzondere, soms tegenstrijdige, actieve en passieve krachten van Verhaeren bijeenhoudt. In de vorige trilogie zagen wij: den Europeeër van het einde der negentiende eeuw. In deze zou ons worden geopenbaard: de zelf-bewuste Vlaming van het einde der negentiende eeuw. Zoodat we hier Verhaeren, in de persoonlijkheid van een overmeesterden vorm, zouden zien in de verschijnselen van zijn totale wezen. Het subjectieve, het pijnlijk-geduldige, het vrijwillig-smartelijke der zelf-ontleding, vermoeid te staren op eigen desolate dorheid; zat, tot walgens toe, der wijnen van zelf-verdoemen en zelf-vergoddelijken: het had de oogen opgeheven, het had gezocht eene breedere, eene misschien-troostende werkelijkheid. Na 't doelloos dolen | |
[pagina 185]
| |
door eigen onbegrijpelijkheden, door de miserie van eigen leugen en eigen onbestendigheid: het zoeken, buiten zich, naar 't houvast waar een geloof aan te ankeren, naar de schoonheid waar een hoop op bouwen kon. Helaas! de wankelheid der zielen: had ze niet als moeder de armoedige onzekerheid der tijden, en was het niet het gebrek aan maatschappelijke harmonie die alle persoonlijke vreugde gedood had? In zijn Campagnes Hallucinées, in de Villes Tentaculaires, in het drama Les Aubes heeft Verhaeren, met al de wrakheid van zijn ziel, de wereld beschouwd om hem heen. En hij heeft niets gezien, dan de dorpen opgezogen door de blinde slechtheid van de stad, waar alle gedachte aan nieuwe rechtvaardigheid, aan schoon en rythmisch leven gedood wordt door de brutale macht van het bestaande, door de meedoogenlooze inertie van het gevestigde. De stad, de broeiende, gistende stad, het moer van alle pestilentieën, het bralle gebod van alle onontkomelijke goorheid: Tous les chemins vont vers la ville.
Du fond des brumes
Là-bas, avec tous ses étages
Et ses grands escaliers et leurs voyages
Jusques au ciel, vers de plus hauts étages,
Comme d'un rêve, elle s'exhume.
La rue - et ses remous comme des câbles
Noués autour des monuments -
Fuit et revient en longs enlacements;
Et ses foules inextricables
| |
[pagina 186]
| |
Les mains folles, les pas fiévreux,
La haine aux yeux,
Happent des dents le temps qui les devance.
A l'aube, au soir, la nuit,
Dans le tumulte et la querelle, ou dans l'ennui,
Elles jettent vers le hasard l'âpre semence
De leur labeur que l'heure emporte.
Et les comptoirs mornes et noirs
Et les bureaux louches et faux
Et les banques battent des portes
Aux coups de vent de leur démence.
......Le rut grandit encore
Et la rage devient tempête:
On s'écrase sans plus se voir, en quête
Du plaisir d'or et de phosphore;
Des femmes s'avancent, pâles idoles,
Avec, en leurs cheveux, les sexuels symboles.
L'atmosphère fuligineuse et rousse
Parfois loin du soleil recule et se retrousse
Et c'est alors comme un grand cri jeté
Du tumulte total vers la clarté.
Places, hôtels, maisons, marchés,
Ronflent et s'enflamment si fort de violence
Que les mourants cherchent en vain le moment de silence
Qu'il faut aux yeux pour se fermer.
C'est la ville tentaculaire,
La pieuvre ardente et l'ossuaire
Et la carcasse solennelle.
Et les chemins d'ici s'en vont à l'infini
Vers elle.
(Les Campagnes Hallucinées)
| |
[pagina 187]
| |
La plaine est morne et ses chaumes et granges
Et ses fermes dont les pignons sont vermoulus,
La plaine est morne et lasse et ne se défend plus,
La plaine est morne et morte et - la ville la mange.
Formidables et criminels,
Les bras des machines hyperboliques,
Fauchant les blés évangéliques,
Ont effrayé le vieux semeur mélancolique
Dont le geste semblait d'accord avec le ciel.
Et maintenant, où s'étageaient les maisons claires
Et les vergers et les arbres allumés d'or,
On aperçoit à l'infini, du sud au nord,
La noire immensité des usines rectangulaires.
(Les Filles tentaculaires).
O ces villes! ces villes!
Et leurs clameurs et leurs tumultes
Et leurs bonds de fureur et leurs gestes d'insultes
A l'ordre simple et fraternel:
O ces villes et leurs rages contre le ciel,
Et leur terrible et bestial décor,
Et leur marché de vieux péchés,
Et leurs boutiques,
Où s'étalent, par grappes d'or,
Tous les désirs malsains,
Comme jadis des guirlandes de seins
Chargeaient le corps des Dianes mythiques.
Ces villes!
Le sens de la jeunesse y est fané;
Le sens de l'héroïsme y est ruiné;
| |
[pagina 188]
| |
Le sens de la justice en est banni comme inutile.
O ces villes! ces villes!
Qui étalent, là-bas, comme des tas immondes
Des pieuvres violentes ou douces;
Dont les bouches et les ventouses
Soutireraient le sang du monde!
(Les Aubes).
Toen Verhaeren aldus aan eigen onmacht tot verweer de omklemmende ontreddering der maatschappelijke orde als décor had gegeven, en de uiterlijkheid der sociale verschijnselen aan de wanhopige onvastheid der moderne ziel, had hij beter gedaan dan het Land theoretisch, dan de Stad synthetisch en afgetrokken voor te stellen. De Vlaming, die hij is, had de warmte zijner voorstelling, 't preciese van zijn geest-drift, de echtheid van zijn beeld aan zijn eigen arm land te danken. Zijn werk, abstract door de gedachte die het beheerscht en dat het uitdrukt, is niet bloot een betoog: is een concrete, levende schoonheid om het rechtstreeksche, onmiddellijke, direct-erkenbare van het uitgedrukte. Dat Vlaamsch-zijn, zooals ik het u mocht beschrijven, het leeft duidelijker nog, en scherper, in een reeks bundels die, van veel minder geestelijke beteekenis, voor zich de gratie hebben en de emotie van het zelfgeziene, van het ziels-beminde. Van onderscheiden tijd-stippen in 's dichters loopbaan, hebben ze onderling gemeen: eerst de fijn-opmerkende liefde van den schrijver voor zijn onderwerp - want dit zijn meest tragische of boertige verhalen -, daarna of hoofdzakelijk, 't feit, dat men er steeds den Verhaeren, die leed in Les | |
[pagina 189]
| |
Débâcles en in Les Villes Tentaculaires vloekte, in terug vindt. Symbolistisch in dezen zin, dat hun verzonnen vertelsel slechts verkleeding is van eigen smart of vreugde van een gedachte of van een verschijnsel, bewaren zij een essentiëel-subjectieve beteekenis, die hun eene lyrische waarde verzekert. En het zijn, naar tijds-orde: Les Apparus dans mes Chemins, Les Villages Illusoires, Petites Légendes, Les Tendresses Premières: kostelijke boekjes van aldoor stijgende klaarheid, van eene zekerheid in eigen weten en eigen kunnen. Want, zooniet met Goethiaansch olympisme, dan toch met de geestelijke gerustheid van wie naar waarheid mocht betuigen: Lassé des mots, lassé des livres,
Qui tiédissent la volonté,
Je cherche, au fond de ma fierté,
L'acte qui sauve et qui délivre,
heeft Verhaeren zich-zelf op eigen ontredderde apathie overwonnen. Gelijk geheel deze tijd, overigens, thans naar meer eenheid schijnt te streven, en wederzijdsche toegevendheid streeft naar meer eendracht; gelijk gezondheid geworden is 't oprechte doel, zelfs bij wie de ziekte om haarzelf beminden; gelijk getracht wordt naar meer geloof en meer vertrouwen; het licht niet langer wordt genegeerd; met dankbaarheid ook 't schamelste dat algemeen wel-zijn bevordert ontvangen wordt; - gelijk deze tijd, meer van Ratio dan van Anima wel is waar, maar van goeden wil en van ernstige liefde, met alle mogelijke vastheid tracht alle wortels der anarchie | |
[pagina 190]
| |
te rooien, alle bronnen van ongenoegen te dempen, en te vestigen op solidaire genegenheid het eindelijke rijk van peis (en zijn dit nog alleen voornemens: het zijn voornemens réeds!) - zoo ook is Verhaeren boven eigen wankel, boven eigen twijfel gerezen. Geen ploeteren meer in de drabben van ikheid of rotte maatschappij: een aanvaarden van alle goedheid, een bewonderen van alle schoonheid, hoe fragmentarisch ook; en, door een rijp karakter gesterkt, een doorzien van alle passie, van alle menschelijkheid, en, weldra, van alle wereld-orde. Met zijn breedere ziele-ontvankelijkheid gaat gepaard het zwellen van zijn werk, de klare grootschheid waarmede het verruimt tot, haast, eene cosmische beteekenis. Geen schrik meer en geen aarzelen: het aanvaarden der groote wetten, het beminnen van al 't onafwendbaar-eeuwige. En aldus staan we weer voor drie werken die, in hun vaste eenheid, boven den tijd verheven, zingen als 't nieuwe Credo van dit menschdom. Het zijn Les Visages de la Vie, verheerlijkende verklaring van de menschelijke passies, Les Forces Tumultueuses, verbeelding der werelddynamiek in hare hoogste verschijnselen, en die dionysische en toch mate-houdende Multiple Splendeur, met hare uitleggende epigraaf: Admirez-vous les uns les autres. - En weer kan alleen aanhalen den innigen zin dier boeken leeren: Celui qui me lira, dans les siècles, un soir,
Troublant mes vers sous leur sommeil et sous leur cendre,
Et ranimant leur sens lointain pour mieux comprendre
Comment ceux d'aujourd'hui s'étaient armés d'espoir
| |
[pagina 191]
| |
Qu'il sache, avec quel violent élan, ma joie
S'est, à travers les cris, les révoltes, les pleurs,
Ruée au combat fier et mâle des douleurs,
Pour en tirer l'amour, comme on conquiert sa proie.
J'aime mes yeux fiévreux, ma cervelle, mes nerfs,
Le sang dont vit mon coeur, le coeur dont vit mon torse;
J'aime l'homme et le monde et j'adore la force
Qui donne et prend sa force à l'homme et l'univers.
Car vivre, c'est prendre et donner avec liesse.
Mes pairs, ce sont ceux-là qui s'exaltent autant
Que je me sens moi-même avide et haletant
Devant la vie intense et sa rouge sagesse.
Heures de chute ou de grandeur! - tout se confond
Et se transforme en ce brasier qu'est l'existence;
Seul importe que le désir reste en partance,
Jusqu'à la mort, devant l'éveil des horizons.
Celui qui trouve en un cerveau qui communie
Avec la fourmillante et large humanité.
L'esprit plonge et s'enivre en pleine immensité;
Il faut aimer, pour découvrir avec génie.
Une tendresse énorme emplit l'âpre savoir,
Il exalte la force et la beauté des mondes,
Il devine les liens et les causes profondes;
O vous qui me lirez, dans les siècles, un soir,
| |
[pagina 192]
| |
Comprenez-vous pourquoi mon vers vous interpelle?
C'est qu'en vos temps quelqu'un d'ardent aura tiré
Du coeur de la nécessité même, le vrai
Bloc clair, pour y dresser l'entente universelle.
Op deze schoone verzen, die wijze verzen zijn, die zijn als een Gnosis van onzen tijd, van ons streven, van onze overwinning, zou ik mijn opstel (rijker helaas aan aanduidingen dan aan die scherpe trekken welke de definitieve gelijkenis van een beeld griffen in 't onvergankelijke van een geheugen) kunnen sluiten, want, - was de goede wil u bij 't lezen als hij mij bij 't schrijven was, - niet waar? gij zult hier in hebben herkend den Vlaming van het einde der negentiende eeuw dien ik u in den grooten dichter Emile Verhaeren noemde. Ik zou hier kunnen zwijgen dus, - waar Verhaeren-zelf weldra tot u zal sprekenGa naar voetnoot1)... En toch... - Daar zijn twee dunne boekjes nog. Zij heeten: Les Heures Claires en Les Heures d'après-midi, en - de geweldige meester vergeve 't mij, - ik vind ze 't allerschoonste wat Verhaeren ooit zong. Niemand zou kunnen zeggen, hier: dat is van een Vlaming, onbetwistbaar; noch: dat is van den voorlichter naar een toekomst van vrede. Maar ieder zou moeten bekennen: dat is van een Mensch, zonder meer. Ik zal deze teere schoonheid - ik bedoel vooral Les Heures d'après-midi - met de sceptische handen van den criticus niet aanroeren: den dichter alleen behoort | |
[pagina 193]
| |
hun innige heerlijkheid, en haar, aan wie hij ze heeft gewijd. Maar, zal ik ze, door 't plaatsen er om heen van vernuftige exegesis of zelfs kiesche bewondering, ongerept laten in hunne diepe echtheid: hoe zou ik u verzwijgen dat zij vooral, die smalle deeltjes, mij overtuigd hebben van Verhaeren's verhevene grootheid? Want heb ik er niet mogen bij vergeten eigen leed; hebben ze me niet toegesproken ziel tot ziel; heb ik er niet in mogen proeven de hymetische honig die tot dichter wijdt zelfs het koudste hart en van hoogere vreugd glinsteren laat en weenen doet de bralste blikken? Want dit zijn verzen als zijn die van de zeer weinigen, die niet hun land en hun tijd, maar die tot de hoogste, de puurste, de essentiëele Menschelijkheid behooren. Verhaeren is, onder de Vlamingen der gestorven negentiende eeuw en der ontwakende twintigste, de grootste allicht. Maar hij is beters, want hij heeft een ziel van alle tijden, voor alle tijden.
1906. |
|