Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
[pagina 123]
| |
Zôo als een vogelken, 't nestjen
ontvallen, met trillende vlerken,
heft aan den rijzenden hals
't kopje dat hankert en vreest;
- 't lijfken is lam, en de veêren
des staarts zijn slepend ter aarde,
maar aan gehevene borst
bonst zwaar 't levende hart;
heel het onmachtige diertjen
en leeft dan van 't kloppende binnenst
welk in de vrees van het oog
smeekt, en de pennen bebeeft; -:
zôo ligt siddrend het tuig;
en de staart en de schuit en verroeren;
maar daar-binnen is de aêm,
trillend aan vlerken en schroef;
nijdig, en wachtend den vlucht
die het voere ter wegende streken
waar 't zwaar hijgen vermeêrt
vreugd om het stijgend gezwoeg.
Nijdsch om den wachtenden ijver,
en machtloos, ligt het te morren:
‘wâar mag wijlen de heer?’
- Zie, hij is naedrend, en lacht.
't Lederen kolder omsluit
de geriemde en beladene lendnen;
't blinkend gelaat is een bloem
goud in den donkeren helm:
zôo men van Hermes het oolik
| |
[pagina 124]
| |
gelaat in den ronden petasos,
zóo men z'n monkelen loos
binnen zijn hoedeken ziet;
moeilik en links is de stap
als de stap van een valk; en z'n oogen
zijn - en zij zien hoog-ôp -
oogen eens valken, en star...
- Naderend, is hij genaêrd;
en hij stapt in de schuite, geniepig
't handen-gebaar, en beducht
't zitten van romp en van knie;
't hoofd naar voren; omzichtig
de varende blik, die de ronde
schrijft, aan den einder, des wils,
metend de cirklende baan.
Peilende tuurt hij; verzet dan de voeten;
z'n vuisten, omzichtig,
roeren ter stangen. Hij zucht.
Ronkend vermeert in het tuig
de adem. Een scheut vooruit;
en een nieuwe, en een scheute ter hooge.
Heffende recht zich de schroef,
roerend al rasser, en slaat
heftig aan 't draaien; de vleuglen
vertoonen der vlekkende zonne
't vlak van 't gebogene zeil;
wegend beweegt aan den rusch
slierig de staart. En na liggende reis
en een rukkende reutel
gaan in een kolkenden draai
vlieger en man hoog ôp...
| |
[pagina 125]
| |
Hooger en hooger, en kleiner
en kleiner de kring der gekromde
kreitsen, die stijgen, bespringt
steigrend het rilde gevaart.
Doch: staakt plots. En de lucht,
en de winden, en 't wolken-bewegen
staken hun roeren: de man
zoekt, steil hangend, zijn wit.
Wachtend en ledig aan adem
is roerloos de aardë: en heeft hij,
zoekend, der aarde geleerd
't wáchten, opdat hij het vind'?
Weêr gaan echter aldra
en geluchte en gewolk aan het stuwen;
ruischende gaat van den wind
koelte aan het menschen-gelaat;
waar zij verheffen, de menschen,
het hoofd, en de wondrende blikken
schietend ontwaren, en krommer van vlerk,
want schuiner van vlucht,
wippend van wolke te wolk,
- en de wereld is zindrend en zingend, -
man en gevaartë, en raên
brallend van kinne de man,
krakend van want het getuig...
En die gaan, thans zéker in 't weten,
zéker in 't willen, en blij,
zéker te zijn; - en zij gaan
steevnend den lucht-kring door,
en de wolken te boven, 't orkaan te
boven, een dunner stramien
| |
[pagina 126]
| |
tegen van licht, een gewieg
tegen van ijleren wind,
en het teêre getintel des aithers
tegen... En wâar ze aan het oog
zwarter vertoonen den stip
welken zij wierden in 't rijzen,
verkleinend aldoor: in den hemel
worden ze grooter en licht,
daar ze de zonne bedruipt;
daar zë een edeler zon,
die van dampen en doezlende wolken
vrij blijft, stralend ze slaat,
kaatsend van draaiend gestraal
man en gevaart... En aldus,
tot de bron van al leven genaderd,
neemt weêr ruste de man
vlak het gezicht aan de zon.
Stout is z'n blik; hij en sluit
oog noch wimper; z'n harte
bonst in z'n kele; hij staart.
Feller gaat blaken het licht.
Nôg blijft open, al starend
het oog. Aan het laaien en koken
gaat, rood-baeklend, de zon,
priemend zijn oog-slag blind.
- Dân is verwonnen zijn hoogmoed;
pijnelijk sluiten z'n schalen,
purpren bewemeld, alwaar
wereld aan wereld er rolt.
Zachte herneemt hij zijn vaart,
en z'n hart is bedroefd en begeerend.
| |
[pagina 127]
| |
Laas! wie de zon in 't gelaat
zag, kent 't eigene zwart...
| |
[pagina 128]
| |
de vlieg-man zingt:
Kilt', die, waar 'k blij rijs, me bekeilt met pijlen,
boort van doods-kou 't lijf en het leêren kolder
dôor, en bijt nijdsch lippen en wangen, bijt nijdsch
't vleesch van m'n tanden;
lijk-kilt': 'k vrees geen kilt! In m'n oogen moge
priem aan priem 't fel ijs me den blik beketsen,
moe ter vuist 't lui bloed me beknellen: 'k blijve
blijde de reis gaan.
Want ik weet: geen kilt welke 't harte en warrem';
geen doods-kou wier neep tot verweer en nope;
noch een schroei-aêm ijzig ter lippe, welk geen
zoen van een god zij...
| |
[pagina 129]
| |
een dichter zegt:
'k Zal u beminnen, o God,
en bezingen uit 't diepst van een armoe,
welke de kelk werd waar
'k uwe genadë aan drink;
'k zal u den schamelen tocht
van de pijnlike voeten vereeren,
waar ik, gelatene, ga,
lovend de baan die ge schreeft.
Want waar 'k stof me besef
en terug tot het stof moet keeren,
wetende en willende, buig 'k,
lovend uw godliken wil...
- Doch, thans sta ik, en zie,
het gezichte gekeerd in den hemel,
ganschlik 't gezichte verklaard,
licht van uw dalende licht,
- daar ik aan zuigende wolken
de zwartende vlerken van menschen
klimmende zie, en verkleind
naar ze vergrootende zijn
ú in 't gelaat, mijn God,
(en een mensch-aêm nadert een Gods-aêm,)
- waar 'k, mijn God, u gedenk,
denkend aan de' eigenen groei;
denkend dat eigene kracht
u genaakt in een hoogere zate,
eindlike haven en rust
| |
[pagina 130]
| |
voor ons dolende schuit:
zou 'k niet zingen, o God,
en u minnen met blijdere minne;
zou geen dank als een roos
rijzen uit slijkigen boôm?;
dank dat ge gaaft dees kracht,
dat ge gaaft de gedegen gedachte,
gaaft het beleid en den moed,
dichter ons brengend tot u,
zóo, dat ik loven u mag,
zwaar nog staand in uw aarde,
maar rijs-machtig gelijk
't woord dat Het Woord benedijdt.
|
|