Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
I
Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond;
hun loensche blik, binnen den boog van strak-
gespannen nek en 't hangend loomen van
hun maan, verzwaard van stoll'ge golpen bloeds;
- zij stonden aan de kribben, roereloos
van schoft en krommen hals en rugge-diept;
de harde kaak gebeten van 't gebit
dat korf den mond-hoek; de onder-lippe laag
aan hoek'ge tanden en de slijm'ge tong;
nauw huid van schouder en van bil ontroerd
van rilling; de éen-hoorn van den voet gerecht
op teen-hoek, maar die níet te stampen dorst.
Want slechts hun oog en loensch-bewogen blik
was schichtig-norsch binnen den spann'gen boog
van nek en neus; en hij verborg geen drift,
verborg geen toren om 't weerbarstig staan
dat aedren schoot van woedend bloed aldoor
de bleeke bollen, daar het licht in draait
der roerige oogen; - waar geen bek, geen borst,
geen dij aan rilde pooten, pijnlijk van
gebonden beven binnen strak geduld,
bewegen dorst, noch zelfs een snuivende aêm
bestond te blazen door den rooden neus.
| |
[pagina 28]
| |
Zij stonden, roerloos, 't helder paarden-stel:
Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
Threnogenes, Knissodioktes, al
die zweeten bloed, en blinkt hun huid van bloed;
- zij stonden, en zij wachtten, roereloos
van ooren-spitsend wachten. Want de dag
ging naar het uur, dat aan den hemel geelt,
waarop gemelkt wordt slingervoetig vee,
en Hij, die van een stampend ijzer heerscht,
ter weiding pleegt te voeren 't paarden-stel:
Diomedes, - ter weiding door den buit
van Ares en Poseidoon ...
| |
[pagina 29]
| |
Stijf-neks pal;
geduldig, naar 't beluisterde geduld
hun rijker voêr bereidt aan lijken; geen
die van een nijd'gen bek de keten roert
ter koopren roede: aan holle en leêge krib
zoo stonden zij, van kleur en lijn nog fel.
En 't oog, 't alleene-roerend oog bezag
den rots-wand, waar naar boven duister wast,
maar, - daar 't gesmolten lood ter steenen rif
het koper klonk van ring en rechte roê, -
aan 't schilfrig, glimmer-glad gerijs van muur
en zuile, een spel van peerlemoerend goud
en zilver 't zoevig-zingend zee-gezuil,
het luier lichten van het zee-gelaat,
naar hun spelonke heen-voert en weêr-kaatst
ter wanden, en de paarden donkrer maakt...
| |
[pagina 30]
| |
- Een milde merrie had hun vracht geduld,
maar eene stoere: aan geen der akkers stond
een hoef, die keggen in het braak-land stampt
zoo diep, als die van haar éenhoorn'gen poot.
Maar 't was eene zoete: een lange blik was zoet
uit haar diepe oogen onder 't wit geglij
van hare wimpers, die ze traag bewoog.
Want, had ze krachten als de rijpste ruin,
ze kende 't duldig voeden, en haar nek
het krommen naar het veulen, als het zuigt...
- Een zotte hengst, van oogen rood en haar,
kwam elke lent, (wanneer de amandel-bloem
geurt 'lijk de amandel-noot,) van over zee,
gebukt van nek, en schichtig aan zijn neus,
- van over zee, op een breed-dekkig schip.
En hij was rood, maar donker aan de lucht,
de bloesem- en de zonne-felle lucht.
Zij, deze merrie, stond, waar 't weide-gras
bijt kenen in de lippen, van het zout
dat de ebbe liet der weg-gewoelde zee.
Zij stond, en vredig. Maar als 't oude schip
weêr toonde een top van masten aan de kim,
toen holde een vreugde en een geweldig wee
heur flanken. En nog vôor ze 't voor-hoofd neeg,
en sloot, verduldig, haren loenschen blik,
daar sprong aan wal de rosse, zotte hengst,
en brieschte, blijde...
| |
[pagina 31]
| |
- Zij, hare kindren, stonden thâns ten wand,
ten rots'gen stalle, dien de zee-lucht vult
van zouten dorst en bol-geholden wind;
- toen 't stampen van den meesterlijken staf,
toen treden van den brons-bebraamden schoen
de rotse en hunne flanken dreunen deed.
En donker werd de goud-en-zilvren muur,
naar een gestalte en breed-gesteld gewaad,
naar Diomedes plots het deur-raam dekt.
| |
[pagina 32]
| |
Hij schatert, dat het slaat van wand tot wand.
Hij ziet - en blinkt van weelde aan mond en oog -
zijn roode rossen staan; en 't bral geweld
van zijn regeeren smaakt een helle vreugd
aan hunne nek-gekromde onroerbaarheid.
Hij schatert, 't hol doorhelmend, en hij roept:
‘Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
Threnogenes, Knissodioktes, o!’;
en smaakt in zijne hersnen, éen voor éen,
't zin-rijk bedied der namen, die hij koor,
hij-zélf, 'dat heel zijn willen erin klonk.
Hij schatert weêr: weêr heeft zijn lip geproefd
aan deze namen zijne heerschappij.
En, naar hij weêr ze roept in wonn'gen schal,
gaat slijpend krijschen aan de roede ring
aan ring; gebogen nekken schuinen; 't oog
loenscht pinkend naar de dichtste keg der holt;
de wimpers wijlen; aan den mond-hoek vijlt
't bekwijlde staal; in stilte lacht de lip;
en trage rijdt de rilling door het jucht...
Een poot gaat rijzen. - Maar opeens 't bevel
dat dondert uit de keldren van zijn borst:
‘Stil!’ En daar glijdt de keten weêr
die, kort, de nekken naar de kribbe kromt;
de blikken sluiten op een wrokk'ge vrees;
de huid wordt rimpelloos, en elke hoef
gaat neêr-waart... Maar hij lacht: weêr beeft zijn baard
van lachen; en hij treedt de holle rots
| |
[pagina 33]
| |
van aan 't gesperde deur-gat binnen; - weêr
gaat glimmren aan den wand de zoete dag...
| |
[pagina 34]
| |
- Wie is hij, die de rauwste rossen bindt,
binnen een wil die, fel, goedjongstig schijnt;
die, na het blinkend gerst en 't haver-goud,
ze lengerhand dorst voeden, eerst met vleesch
van beesten, om ze aldra een rijke spijs
te bieden van 't aan wal-gespoelde lijf
des drenklings, en wie verre schip-breuk leed:
de menschen-lijken, die 't gerifte scheurt
van klip en zee-bank, tot ze 't korrel-zand
van zoeten oever biedt geen aarden graf,
maar waar ze paarden-prooi en -voedsel zijn?
Wie is, die dezer paarden meester is,
en dús gebiedt?
| |
[pagina 35]
| |
Het is Diomedes;
het is de koning op zijn hoogen burcht,
die van zijn huis, die van zijn blik trotseert
de wijde zee; zélf Ares-zoon, en vorst
van de Bistonen. Niemand heeft zijn macht.
Keert hij zijn blik ter zee: geen eiland is
dat hem erinnren kan aan vréemd gezag;
keert hij zijn oog de landen toe: geen volk
dat door een keiïge aard de voren snijdt,
of slacht de zwijnen, of den wijn-rank bindt,
of meet van gulle granen zak aan zak:
of 't is zijn volk, en 't is zijn keiïge aard;
zijn zwijnen die, gekeeld, hem dienstbaar zijn;
en geene druiven, dan voor eigen wijn;
geen granen, dan voor 't brood dat straks doorgeurt
zijn vôorhof; - en geen vrouw die 't voorhoofd beurt
en, dankbaar, naar de vreed'ge heemlen staart,
daar ze in heur schoot het wichtje, héur-gebaard,
en dat ze van een helle liefde omklemt:
of zie, ze weet: het is den Heer bestemd ...
En zelfs wat wonders in de zee gebeurt:
het trage bouwen van koralen boom
die tak aan tak de waetren star bebloedt;
't ontwaken van den perel, als een straal
van diepe zon hem zoent: een zware steen,
aan sterken streng gebonden, daalt ter diept;
en 't is eene eere, aan adem lang genoeg
te zijn, om op dien steen ten gronde toe
te duiken, en koraal als perel op
| |
[pagina 36]
| |
een hoogen arm in 't hooge licht gevoerd,
den Meester en zijn smaad'gen lach te biên,
- al stierft ge ervan ...
Zoo was Diomedes,
de vorst op sterke beenen, sterk aan wil;
die, sterk aan vreugd, zich in zijn mantel wond
als in 't bewust-zijn van zijn macht: en voedt
de wildste paarden die ter aarde zijn
met ménschen-vleesch...
| |
[pagina 37]
| |
- Toen kwam zijn stap aan 't naedren, en zijn vuist
was stampend aan de bekken. Brandend floot
een aêm het neus-gat door; maar 't beest bleef mak,
scheel-oogend slechts, en slikkend 't zoete bloed
dat aan het tand-vleesch zwol. Hij scheen tevreên;
door-sneed van harden duim de dunne huid
die duikt de rugge-graat; beneep den knie;
schopte aan de fijne koot; en scheen voldaan.
Zoo deed hij, beest aan beest. Geen enkel, dat
te roeren dorst, of toonen ongeduld;
want deze paarden hielden van het vleesch
des menschen, dat ze kochten bij geduld...
| |
[pagina 38]
| |
Dan, met een ruk, die dieper sneed de spleet
des monds naar 't schichtig oor gerekt, ontbond
hij 't stel der paarden dat hem lief was om
zijn wreedheid en zijn makheid. En allang
was iedre keten rammelend gedaald;
allang was elke stramme nek gerecht
en voelde elk dier een rondre tonge vrij,
dat géen nog roeren dierf, of maar bewoog
de dubble ronding der gewelfde borst ...
- Maar hij was jongstig, en hij gaf het woord:
‘Vooruit, mijn paarden!’ - En de jacht begon
uit veer'ge beenen, àl te lang geboeid
in wegend wachten; uit het romp-gezwoeg;
uit schoften, overstelpt van breeden lucht;
uit harde teenen, krouwend door het zand;
maar uit het oog vooral, waar bloed naar bloed,
en uit den bek, waar vleesch naar vleesch een drift
ontstak, die klaverend ze stelde en rechte, naar
den hemel, die een koopren hemel was.
| |
[pagina 39]
| |
Tôen werd het een gejoel en daver-spel
van heete flanken onder staart-gezweep;
van breede halzen onder 't klotsend slaan
van klonterige manen; 't hol-geren
van uitgeschoten knie-boog, en 't gestamp
van de achter-pooten. Heel de lucht ontstelt
van gichlend hinniken en 't galmend slaan
der zwepe, die in hooge vuiste klemt
Diomedes, en barsch den avond scheurt
van striemen klank. Het wordt den jacht op buit,
de baren toe der onbeschaamde zee
die lijken voert; der schoone en geile zee;
der moeder die haar kindren voedt en worgt;
die elken ijver hare schatten borgt
en elken durf den laatsten slaap inwiegt;
die de eeuw'ge waarheid is en eeuwig liegt;
der zee, der zee, die onbewogen ligt
en grijnst en glim-lacht...
| |
[pagina 41]
| |
II
Want: en is de zee
gelijk een bok? Dées heeft een harden kop;
een huid die aan de breede ribben spant
en holt ten flanke; een dij, die, pezig, eindt
in platte voeten. Komt een meester nu,
en grijpt de hoornen die geweldig zijn,
en buigt de' onwil'gen kop, totdat de knoop
der wervlen aan den nek een klip bouwt, pal
als eene rots, en 't voor-hoofd wordt een vlak
onroerbaar, en een trillend-nijd'ge kin
gaat puilen, en aan beiden mond-hoek trekt
een grijnzende onwil tand en tand-vleesch bloot:
dán rimpelt boven 't huivren van den neus
vier-rimpelig de huid; bloed kleurt het wit
der starende oogen die niet rollen; ruig
rijst om den nek een krone harder haar;
en als een onweêr, rillend opgestaan
en woedend plôts, gaat door den scherpen baard,
die trilt eerst, maar in-eens aan 't bibbren slaat,
onrust-verwekkend. Want hij schoort, de bok,
den dubblen teen van zijne scherpe hoef;
een knuist groeit aan zijn knie; drievoudig rekt
de peez'ge spiere van zijn schouder; glad
gaat uit de golving van zijn zware vacht
een lage en schicht'ge kracht-priem naar den staart
die nijdig rijst; zijn buik staat hol en strak;
ten rugge rift de onwrikbaar-dubble kim
der heupe; en waar de hesp aan beide zij
gaat bonken - en van ijzer is haar vleesch -,
| |
[pagina 42]
| |
daar drukke heel 't geweld van twee, van drie,
van tien gezellen die, om kracht bekend,
het dier bedwingen willen, en hun dwang
eischt dat het ligg'; daar drukke heel hun kracht:
vergeefs zal al hun kracht en moeite zijn...
| |
[pagina 43]
| |
Maar neen, maar neen! De zee, dees stugge zee,
deze onbedwingbre: en is ze, in 't vroeg gelaat
der zon, wanneer het vroeg gelaat der zon
bloost als 't ontwaken van een brooze schaamt
ter konen eener minnelijke maagd,
- en is de zee in 't klaetrend morgen-uur,
gelijk een kudde hinden?...
- Glans begleên
van ebbe zonne die ten mid-dag stuwt,
ligt een warande en ongeschonden dal
van licht-beschoven, schaâuw-beschoven gras,
traag deinend in een zuivere effenheid
uit paars 't verschieten van het lorke-bosch
dat, waar de Aprilsche luimen van 't seizoen
een onbeperkte kruine, boom aan boom,
hagelt vol goud, - een diepte toont, waar staan
al dichter, in hun leger viltig mos,
omkroesd van rijz'ge vare' en stekel-braam,
de schubb'ge stammen... Dáár, als, nieuwer zon
beveegd, het gras-dal lokt van zurkel-zuur,
van 't overdonsde blad der kille munt,
van malwen-zoet en bittre maldegeer,
van peterseel' anijs-begeurd, van 't rank
gewieg der purper-bloem'ge vitse, van
heilzame hemst, zoete malotte, en muur
die teêr is: dáar, wanneer haar bleekre blik
in schuiv'ge zonne een zerp en geurig maal
ziet - en haar rill'ge lip beweegt alreê, -
| |
[pagina 44]
| |
dáar staat plots, nek-gerecht, een grijze rij
ten bosch-zoom, (en haar borst is smal en wit,) -
daar naêrt een schicht'ge rij van hinden plots
'lijk de ingebogen lijne van een golf.
Zij naedren aan been-strammen, straffen draf;
haar hoef-teen, kleiner dan de hazel-noot,
schiet uit; haar been is als een neêr-geschoten pijl;
zooals een strak-gekromde bogen trilt
en recht springt als de harde pees plots breekt:
zoo trilt en recht uit elken sprong haar lijf,
haar rilde lijf, vooruit gelijk een priem
uit peez'ge bille en schampende' achter-poot,
vooruít op schouder en den stempel-stamp
van 't dubbel voor-been... Trage wachten zij
al aarzlend. Dân gaat neigen nek aan nek;
een natte neus glijdt over sprietig kruid;
de schuine mond gaat knabblen ... Maar gerucht
van 't minste blaadje wikklend op den wind,
zelfs nauw een vege schaduw over 't gras:
een niet-gezien, een ongehoord gebeur
maakt dat ze schichtig opzien, en hun draf
vlug schietend keert het veilig bosch-hout in ...
Maar nieuwe geerte naar 't geproefde kruid
- de munte is kil, de zurkel zuur, en zoet
de malwe, - drijft ze weêr het gras-dal toe,
en weder naedren ze eene stonde...
Aldus
is 't gaan-en-keerend spel der kudde; aldus
de vroege zee in klaetrend morgen-licht...
| |
[pagina 45]
| |
Maar neen, de zee, ze en is het leven niet
dat schrijdig schraagt zijn onwil, 'lijk een bok
die schraagt zijn onwil; neen, ze en is, de zee,
't nieuwsgierig schromen en de keer'ge vlucht,
de hankerige, schuchter-schoone vlucht
der golf-geregen reeën-rij. Want ze is,
de zee, de gluipig-aangeslopen stilt
van wolven...
- Want, van uit de wouden, waar
een nevel wuift, die ze in zijn vaalte hult
en volgt ze, en weeft zijn waas'ge wolle dicht
hun bende rond, en vaart met hun het woud
uit, en houdt saêm ze, en maakt ze onzichtbaar, - gaan
de wolven, en onhoorbaar is hun tred
die valt, veelvoudig, stil in de ijle stilt.
't Gespannen kussen aan hun teenen drukt
behoedzaam in den weeken bodem; lang
is de uitgestrekte poot aan iedren stap;
de langer-uitgelengde lenden, en
de vette nek die wiegelt, glooien; scherp
aan nijdig kin-bak spits de dubble neus:
dûs, ongezien, verzwegen, adem-stom,
dus golft in waas'ge mist-wolk lang hun stoet...
En gij en hoort, en gij en ziet ze niet;
want doof gelijk de neêr-geplofte nacht
en blinder dan de nacht, - waar 't wintert, moe
na langen winter, en de grond is week
van droeven sneeuw in zoelen dooi-nacht, klam
| |
[pagina 46]
| |
van smooren en onroer'ge lucht, waar geen
wind-vlaggen slaan noch sterren brandend zijn; -
want doof en blind zijn beide u oog en oor.
Maar wâar ze nadren, plots aan u, (en nôg
zwijgt 't gluipend sluipen); waar ze aldus in-eens
staan aan uw scheen, en pal wacht heel de stoet
zonder éen roeren, zonder éen gerucht,
zonder éen balg die jaagt, éen staart die slaat,
de pooten recht en zeker, hoog de kop, -
waar plots ze aan u staan, slaat een angst u aan.
Want plots ook zaagt ge, in bleeke ontsteltenis,
plots merktet ge oogen, binneweerts gekeerd,
blanke ooge-bollen zonder éen'gen blik,
ônkijkende oogen die langs binnen zien;
en eene wakheid, reeuwsch en walgens-warm
geurt óp uit hunne tong...
- Aldus, o zee,
zijt gij gelijk een gluiperige tocht
van grauwe wolven in een wolk van mist.
Ik sta, en zie noch hoore u; maar gij zult,
- ik weet het, - waar ik nader, vóor mij staan
plots, warm en bleek. En kallem ziet gij me aan,
en nadert 'lijk een blinde door den nacht,
die rûstig is wen hij geen dagen wacht...
| |
[pagina 47]
| |
Maar ook (o mocht ge ontwaken uit den slaap
die binnen gulden draên uw luie droom
bindt, 'dat hij dure, - mocht ge ontwaken bij
zûlk over-schouwen, dat uw oogen bet
met schoonre werklijkheid dan wélken droom;)
maar ook, o troost: de zee is als dées wei...
- Gelijk oneindelijk-vloeiend opaal;
gelijk doorvaren, cierlijk, van den schijn
der groene zoden als van diepen vloed
en eigen-inn'ge strooming, dekt de smoor,
ôndicht, maar sluier-lenig, de eedle wei.
Niets scheidt haar van den witten hemel, waar
het zilver-gele licht nog aarzelt, dan,
heel ver en nauw te zien, de blauwe lijn
der verre bosschen. Zôo, ónhuivrend, als
een maagd die nog te jong is 'dat haar leên
gaan huivren om haar maagdlijkheid: de wei,
in de ijle wijle van de opalen smoor...
Maar lengerhande komt een klaardre schijf,
een groote zilverling die geelt, het effen vlak
des doom'gen hemels traag en ongemerkt
doorschijnen. En het is de zon. En zie:
sliertig gescheurd en log-verroerend, pakt
de nevel saêm zich; 't melkig-schoon opaal
opent op neersch smaragd; de weide ontdekt
de strekkend-rechte wijdte heurer vlakt.
En plots ontbloeien, reuzig, vlek aan vlek,
de logge koeie-lijven in het gras,
| |
[pagina 48]
| |
de blinkend-witte koeien; en de zon,
die kerft de smooren door, wekt dier aan dier;
en traag ziet g', hoe het breed-gehoornde hoofd
rijst, met wak oog, naar waar de zonne rijst,
en hoe de mond, die kwijlt, een eerste beet
kauwt van het gras vol teêr gebloemt en kruid.
Aldus, o zee, die keert van luim, en wreed
kunt zijn, maar zoeter dan een kind
dat zijne moeder aait; - aldus, o zee
gelijk een stugge bok, maar 'lijk een heir
van hinden, of gelijk 't geniepig doen
van wolve': aldus, o zee, zijt gij het liefste mij,
wanneer ge ontwaakt gelijk een schoone wei,
terwijl de zon de waaz'ge neevlen scheurt;
en uit den slaap het logge voorhoofd beurt
en recht ten hemelen heur hoornen-paar
de koe die kauwt een eerste beet, nog slapens-zwaar.
| |
[pagina 49]
| |
III
En zie: aan zee, van uit dees zee, van uit
de diepten die bij nieuwen morgen steeds
een nieuwen einder toont aan kleur der zee,
aan 't wisslen, dreigen en verdwijnen van
zwart klippen-rif en keer'gen zonne-brand
om 't blokkig beeld waarin elk eiland bonkt;
- van uit de zee, die rees, steeds nieuwe hoogt,
die rees, steeds nieuwe laagte toe, daar rees
de azuren boot van Heraklès...
- Hij stond,
de Held, hij stond sinds dagen, (en de nacht
alleen ontbond herdenken en den straal
van drift die priemde uit iedren schouder naar
zijn plots-verhitte leên, aldaar hij dacht
't herdenken, daad aan daad); hij stond ten boeg
als iedren morgen, dézen morgen. En hij zag,
onziende, deze zee.
| |
[pagina 50]
| |
En deze zee,
verloren nog in smooren, waar de gloor
der geel'ge zon in draalde, lijk een kraal
van bleeker peerlemoer onroerend ligt
in dieper-toon'ge schaal van peerlemoer:
zoo was dees zee, van geene scheidens-lijn
ontwazemd aan den schemer-hemel, naakt
en kuisch in 't sluier-deinen van den smoor.
- En, waar geen einder hem met wrange hoop
op nieuwen durf en, wéêr, noodwendigheid
van laag gezwoeg, ellendig-makklijk, dat
môest einden op een zéekren zegepraal,
bedreigde, (ach, éens verwonnen zijn!) - zoo stond
de Held, en dacht 't herdenken, en de straal
van drift ging priemend weêr van uit zijn nek
naar zijne plots-verhitte leden, klam
van morgen-dauw, en blauw aan bronzen huid.
| |
[pagina 51]
| |
Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem...
Hij stond, de ruige, roode hand geklemd
aan vingren 'lijk de wortels van den pijn
die, in het korrlig-mulle duin-zand bloot,
vatten een diepere aarde in hunnen greep,
- geklemd, strak, om den klauw-poot van den leeuw,
der leeuwen-huid die langs de lenden hing
en schravend eene wreede omarming lei
vier-hakig aan zijn schouderen. Hij stond,
alover 't hoofd de harde gaping van
den leeuwen-muil, gesperd van oogen, spits
aan beide zij van ooren, en de neus
zwart op het voorhoofd van den held, dat wit
toonde de leeuwen-tanden. En 't gelaat,
onder de kille glinstring van 't gebit,
in 't rosse duistren van den pels, was breed
en rood, en toe gelijk een dooden-huis.
Hij stond, onroerend. Blauwend was het hemd
dat daalde hem ten knie, over de borst
die deinde, rustig, en den hollen buik
die slonk onder het hooge ribben-stel
en 't snoer dat hem de heup bond. En dit hemd
woef hem Athena, de getrouwe; want
hoe vaak had zij geholpen toen de moed
hem faalde, of wrang vertwijflen hem beving,
of - wreeder - opstand in zijn binnenst woei
tegen Eurustheus; maar zij was hem na,
goot hem én kracht én zekerheid, als wijn
| |
[pagina 52]
| |
met sterke kruiden; suste hem, gelijk
een moeder sust haar man-geworden zoon;
en toen waren haar woorden niet als wijn,
maar als de bronnen die ze, zeekren dag
van hope- en nuttelooze moeheid, sloeg
uit de aarde, 'dat hij bade in 't warme bad
van deze waetren: zíj was 't, die dit hemd
hem woef, gespannen aan zijn breede borst
en strekkend aan de knieën, die een schelp
waren aan beide beenen, boven 't staan
en 't rillen van de kuiten, naakt en hard;
- zooals hij stond, recht, aan den platten plecht
van zijn azuren schip, het donkre hoofd
op 't strekken van den nek; zijne éene hand
om 't haken van den leeuwen-klauw; de vuist
der andere om den schrikkelijken knots
die rustte in zijn gerustheid, maar gedwee
kon kloppen, rustelôos...
| |
[pagina 53]
| |
Hij dacht. En zijn gedachten waren als
een boom. Ze waren als een perelaar
die, in 't seizoen dat wervelt warrel-wind
door zotte zon die koel nog is, maar scherp, -
effen geleid staat aan een witten muur,
de taaie takken evenwijdig, kort
de stam, en veilig zijne stevigheid.
En hij draagt knoppen, die ge merkt te zijn
van onderscheiden aard; want waar deze éen
scherp is, en vast ineen-gerold, en dun:
zijn andre bol, die staêg-aan zwellen, zwaar
van sappen, en gebult van een geweld
dat werkt langs binnen, en ze onrustig toont,
en recht ze, en keert ze naar het licht, en doet
dat zij naar voren dringen, boven-uit
die dunne scherpe. En de eene zijn 't geblaêrt;
zij zijn het loover dat geen werk en heeft
dan lucht te drinken en een open vlak
aan 't licht te biên; maar de andre zijn de vrucht
die 't eêlst is van den boom, en voedt, en laaft:
- zôo waren, onderscheiden in hun aard,
en vele, de gedachten in het brein
van Heraklès...
| |
[pagina 54]
| |
- En daar hij stond, daar stond de dag om hem.
Hij rees om hem uit dampen, die de zon
zoog uit de zee en dook de horizon
met smooren, die den ochtend kleeden; maar
het middag-uur priemt elke smoor-wolk door;
de zee wordt donker en de hemel licht;
er wast gestreef van strooming en van wind;
voor goed breekt teêre omarming, die de nacht
bond aan den ochtend, door den slaap heen, naar
het uur van scheiden, wrangheid-vol en zoet
van weemoed, waarop scheiden lucht en zee...
Zoo rees de dag. En deze dag en was
niet onder dezen die 'lijk bloemen zijn:
zij vouwen hunne blaadjes open aan
den eersten zoen der zon, toonen een hart
van goud aan 't effen-gouden zon-gelaat
op 't rust-uur van den middag; en op 't uur
dat kallem purpert aan de Wester-kim,
ontblaêrd reeds, worden vrucht zij; - deze dag
en was geen dag die 'lijk een bloem zou zijn...
| |
[pagina 55]
| |
Een witte blokking werd de doove dag.
Gescheiden nauw van reten heller licht,
hieven als blanke rotsen, tot een muur
geheschen aan een effner vlak dat glad
en glansloos stond, de wolken, die men nauw
kon noemen wolken, want zij waren één
zooals een muur één is in 't ramen-stel
der steenen. Heimlijk opgebouwd, verscheen
hun blanke rijzing aan den blik. En angst
was plots wien 't zag, want een geniepigheid
was in de stomme bleekheid van die lucht
die niet verroerde, en als de kalken wand
was van een eindeloos gevang. - Zoo klom
de dag om Heraklès, die 't niet en zag,
die stond, en dacht, en roerloos was... En uur
aan uur bleef onverroerd de wolken-muur,
tot op de stonde dat verkeerde 't licht
in diepre verwe. Toen werd reet aan reet,
in 't barsten van de blokking, feller; ros
schoot als een pijl een dunne straal, die brak
op 't schervlend vlak der lustelooze zee,
tusschen twee pakken grauwend wit; een scheur
scheidde de massa, die plots blakend stond
van rood en paars en 't vreemde glijden van
een groenige aaiïng. En 't was avond, plots.
| |
[pagina 56]
| |
Daar stond nu de avond aan de rosse zee,
de vale zee, de logge looden zee
die 't zwalpend-zware water klotsen liet
naar 't grauwe strand, en 't weêre haalde, en 't weêr
liet naedren, loom en lam, met lui geluid,
egaal in mate, en moede, en onverpoosd
aldoor maar voort heur onverschillig gaan
en keeren, gladde baar op baar
in 't rijzen, vlak verglijden in 't vervloên...
En de avond-lucht, alover deze zee
gelijk een muur, uit rotsen opgebouwd,
doorblikkerd en doorvlamd van ertsen, zaalw
en rood van bonken opgeblokt bazalt,
doorribd van flitsend koper, blinkend-zwart
van schilfer-kolen, effen-bleek van tin:
zôô dreigde, alover deze zoele zee,
thans 't over-hellen van de onweêr'ge lucht,
waar, pal als blokken onbehouwen steen,
de wolken, roetig grauw, ineens belicht
van scheuren roode zon, geniepig blank
van stillen weêrschijn uit de lage zee,
- alwaar der wolken stond de rotsen-muur...
Zôo lag de zee, dien avond, en de lucht
waar 't zware broeden van den heeten dag
binnen een burcht van wolken, koppig-loom
de zwellende geboorte en brallen groei
en 't barstend razen van een onweêr kweekt...
| |
[pagina 57]
| |
- In dezen avond stond Heraklès. Maar
gelijk een schutter stond Heraklès plots;
een schutter die, het smalle hoofd gerecht
op 't spannen van de pezen aan den hals
die pijn haast doet van 't spannen en wordt hard
en droog; de buik gehold om 't dieper hol
des navels als een welv'ge drink-nap, waar
de borst naar voren dringt en rib aan rib
toont, strak als snoeren, tot bij 't dubble vlak,
- dat onbeweeg'lijk blijft wijl ademloos
een wijle, - waar de borst is dubbel vlekkend;
en strak de beenen en hun rijzig stel
van spoel'ge spieren op den smallen knie;
en tweelings-wijs, de harde kuiten; en
de wreef die welft, recht aan een harden grond,
want op de teene' alléen rust heel het lijf;
- gelijk een schutter die den boge spant,
een arm strak uít, waarvan de knoest'ge vuist
het hout omvat; en de andere arrem hoeks
die trekt de peze: 'lijk een schutter die
de punt recht van zijn pijl op 't verre doel:
zoo stond plots Heraklès, het oog gerecht,
gelijk het zwarte punt eens scherpen pijls,
op 't doel, aan hem gerezen.
- Want hij zág.
| |
[pagina 58]
| |
Loomer dan lood, lood-kleurig, en als lood
door-solferd van weêrglanzen, geel en rood;
door-schilferd van gestarde schichten staal
en zilver, en bekroond van koopren nok
die zweette in geulen zuur-groen gif, stond pal
en hoog in zijn vier torens, de oude burcht,
dees harde burcht van log bazalt en van
't gestold metaal dat blok aan rots-blok bond
bij geuten ziedend mengsel, - deze burcht,
deze oogenlooze Diomedes-burcht.
Want zijne logheid heerschte als oogenloos;
raam-gaten zag de buiten-muur, noch spleet
dan die venijnig loerde en loenschte, schaarsch
en onbemerkt, waar muur aan muur zich haakt,
hoeks, in den winkel van een zwarten hoek.
De lucht was als een klaardere ijlte alom
zijn bonkig en zijn blind-geruste staan.
Geen wind dorst botsen aan zijn muur, maar zoog
om zijn gevaart, dat bleef onaangeroerd.
En raasde een ontij en 't vervaarlijk slaan
der bralle orkanen: op zijn stapeling
van rotsen, waar vergeefs de branding beet,
rees doof de burcht, de Diomedes-burcht,
rees doof en blind in looden roerloosheid,
trots dood en leven, voor alle eeuwigheid.
- En zôo zag Heraklès dees burcht, en plots
stond hij gelijk een schutter...
| |
[pagina 59]
| |
En aan het strand dat grijsde zag hij ook
de paarden thans...
- Uit zweep-gestriem gekletst
dat schreef een cirkel klank aan de einders, stoof
hun draf aan uitgeschoten hoeven straalsgewijs
de ronde lijne toe ter zee.
Een vreugde die gelijk een woede was
brandde het wit van hunne blikken rood;
schoot door het rugge-jucht; ging trillen aan
de koten; droogde plots hun tong, die hing
scheef uit een muil welke, als gescheurd, niet sloot
en toonde groote tanden. Hijgend snoof,
gesperd, hun neus een ademlooze lucht
bij 't draven...
Tot ze opeens, als op bevel,
samen en zonder éen gebaar hun jacht
staken, en blijven staan op stijven poot.
De bek sluit, en zij zwelgen. 't Oog gaat toe,
gaat weder open op een loenschen blik,
gaat weder onder bleeke wimpers toe.
De neus durft niet te roeren. Een geril
doorsiddert heel het lichaam, dat van zweet
in beken vocht staat. - Weder striemt de zweep;
de lach van Diomedes schatert. Maar
ze en roeren, zijne paarden, want ineens
en zijn ze langer zíjne paarden weer.
| |
[pagina 60]
| |
Want weder roken zoete lijken zij;
en weten dat zij schriklijk eten gaan.
- En dit had Heraklès gezien...
| |
[pagina 61]
| |
IV
Want weder was, aan 't goed-geregeld uur,
was Diomedes zijn kaemren uit.
En zie: en was zijn wezen niet een feest,
en was het tevens dreigen, donker-toe,
eens onheils, waar hij trad: hij, Diomedes?
- Want uit zijn kaemren trad hij weêr aan 't licht;
van uit zijn broei'ge kaemren, waar de dag
zijn warmte dook, moede, onverwaaid, in 't rood
en wolle-dicht behangsel, fel en zwaar,
- van uit zijn roode kaemren, waar de zon
bloedde aan elk raam als aan een open wond
gemokerd in de wand, bloedde voor 't laatst
een loggre klaarte door het avond-uur.
Zoo, Diomedes trad zijn kaemren uit.
Fel bloeide zijn ontzaglijke gestalt,
fel-baeklend zijn gestalt, maar bleek en mat
bij beurte, naar zijn hellemende stap
op bronzen zole trad elk venster-raam
voorbij, of waar een muur-pand, dicht van wol
en donker, scheidde raam van raam: zoo was
zijn aangezicht een vier'ge lach, om plots
een donkre wrokkigheid te zijn, en weêr
het eerste blijde blaken. En zoo was
bij beurt zijn heele wezen als een feest,
en als het dreigement, angst-wekkend, van
een onheil...
| |
[pagina 62]
| |
Zwaar galmde dan, de lange gangen door,
de lage kluis voorbij, waar vrouw en slaaf
woef linnen, kleurde wol of sneed het kleed
voor feest-maal, goden-dienst of gullen jacht,
- zwaar galmde, rustig-zeker, stap aan stap
over 't gewelf der holle keldren, waar
de kilte heerscht, welke ernstig maakt en bleek.
Hij trad, en hief zijn voeten stap aan stap;
zij vielen met bewustheid. IJzig schreef
zijn ijzren staf in 't marmer kras aan kras,
aldaar hij, aan 't plaveisel olie-klaar,
schreed, en bij 't schrijden meldde aan elken tred
zijn naedren bij de schampen vuurs, gestampt
uit de ijzren staf, of bij zijn ijzens-wreed gekras.
Zoo trad hij, zijne roode zalen uit,
de lange en koele gangen door, aldaar
geen licht is.
| |
[pagina 63]
| |
En duister wies daar aan zijn aangezicht:
een vaalheid, veeg en lichtloos, waar alleen
leefde de klaarte in van het oogen-paar;
van het voorzichtig oog dat tuurde, en blonk
uit donkre blikken en hun wak beweeg
naar links en rechts, dat wijlde soms, om plots
te draaien en een dubbel lichtje in 't eng
kanaal der gangen aan te steken. En alleen
dit dubbel lichtje waakte aan leven hier,
tenzij de genster, die het donker brak
om ijlings weêr te zwichten, van 't gebit
dat glinsterde als hij dacht een blij gedacht,
of van een ring, of van 't bewegen, plots,
der goudene juweelen, boven 't kleed
dat donker was, en zwaar in langen plooi
hing, moede en van geen schitteringen. Want
hij ging het duister door, Diomedes,
zijn schreên verhaastend, en zijn adem vlug,
want heel zijn wezen smachtte naar het licht.
- Zôô trad hij zijne kaemren uit, naar 't licht.
| |
[pagina 64]
| |
En daar verscheen hij, plots, in 't straffer licht,
zuigend de deur aan van de gangen, breed
opgolvend uit de deur der gangen. Stil
was 't licht, en vreemd van onbewogenheid.
Want beet het in zijn oog een priem'ge klaart;
beet aan zijn lip een felle schroeíïng van
het pas-bestaande, het nauw-geäêmde licht:
de hemel was een muur, een rotsen-muur,
roerloos een rotsen-muur, waar schichtig soms
een flits van koper rossen bloed aan leî,
of eene groenige aaiïng, sluier-licht
gleed, weêrglans van een ongekende klaart,
boven de loome en lamme zee, die lui
geluidde, en zwart was, en ineens heel bleek.
- Hij, Diomedes, stond nu in dat licht,
gedoofd in-eens èn blikken èn gebit,
dood der juweelen glinster aan het kleed
dat rijk als wijn werd; - Diomedes stond,
ter zwarte poort een rustige gestalt,
waar 't roest van 't aangezicht op-helderde, en
het roest des baards ging tanen...
| |
[pagina 65]
| |
Stilte was zoo stil,
dat hij het dubble welven van zijn borst
hoorde adem-halen, adem-halen zâg,
en angstig voelde hoe het adem-haalde...
En aan dien adem was het, of de zee
bewoog, welfde aan gezwollen baar op baar,
zonk weêr tot kruipende effenheid, en bol
weêr zwol. Dolfijnen-rond, glooide de rug
van 't water menig-voud; slonk moe dan, lijk'
een wind-leêg zeil; rees als een weduw-zucht;
ging weêr zich diepen 'lijk het hollen is
van eene vrouwe-kele, waar de hals
lijnt uít in 't schoudren-paar: zôo lag de zee
en aêmde, lastig... En waar lucht wies als
een doove muur van harden steen die stond
onroerend: Diomedes was 't, alsof
elk nieuwe teug, gezogen aan het licht,
traag overhellen deed den loomen muur,
en elk uit-aedmen weêr hem deinzen deed.
Hij ademde. En de lucht was aedmend, en
de zee was aedmend van zijn zwaren adem.
| |
[pagina 66]
| |
Maar niet en duurde een al te vreemde rust.
Kon duren dit? Was hij een lévend man,
een levend vôrst, en zou van geen bevel,
of 't wel-gevallen van zijn lach, de lucht
geen teeken kennen? Kon een stilte zijn
die niet van zijn gebaar doorwenteld wierd,
noch van zijn stemme trilde? ...
- En slaakte toen
een lach zijn onverwachte en zotte keel,
zijn roode en open keel, zijn reeuwsche keel
die barstte door de lucht. En deze zong
lang huivrend na, gelijk een plotse barst
blijft zinder-zingen in een dun kristal.
En trap aan trap dan, den granieten trap
âf van zijn burcht, die leidde naar het strand,
tot waar het zand is krissend aan den voet,
trad hij de treên beneden van zijn burcht;
schrijvend zijn staf van ijzer elke treê,
tot waar hij plots diep in den kiezel schoot...
- Zoo trad Diomedes, aan zware zool,
met loomre beenen door de zavel-diept,
naar zijne stallen, en het paarden-stel.
| |
[pagina 67]
| |
- Nu was het 't uur, dat weêr de zee vervloot.
Want dubbel is de zee: zij schilfer-glijdt
aan dunne lagen water naar het strand,
die leggen over-éen, en rijzend, laag
aan laag van vlakke, fijn-beschuimde, raggerafelde
ebbe-rijen aan het zand
dat week wordt. Tot het tij aan 't zwellen gaat;
gaat gulzig zwelgen; haastig groeit en stuwt;
van golven zwaar staat; en geen breidel kent
in 't stijgend steigren.
Maar er is het uur,
dat zakt in-éen het steigren van de zee.
Een moeheid komt de waetren over, en,
de kopp'ge loomt van naedre nacht. De zwaart
der waetren wijkt. De onstuim'ge drift verglijdt.
Er is een wachten, stom en luistrend. En
dan gaan de baren weêr aan 't wijken, éen
voor éen de schilfer-dunne waetren weêr
weg van elkander, weg-geschoven, weg
in 't maffe, vlak-gestreken zeeën-vlak.
Het zand ligt naakt, al draagt het, vroom en schoon,
de teekening van elke water-scheut.
Het zand is naakt en wepel. 't Is het uur
dat weêr de zee vervloot...
| |
[pagina 68]
| |
- Och neen: niet naakt en bleef het zand...
De zee,
geniepig in haar breedste jongstigheid,
blij-dreunend in heur joel, is slecht en valsch.
Zij rijst, zij voert heur menigvoud'gen lach
de landen tegen; van heur sterken pols
die meet aan slag en weêr-slag 't gaan en staan
en het weêr-staan van aarde en lucht, van boom
en rots, en van de werken die der menschen zijn,
huivert in blijdschap en in vrees 't heelal,
huivert 't bewust-zijn van het juist getal
en van de mate. Ze is de mate zelf;
ze regelt heel het leven... Maar de dood
rolt in heur flanken, en zij baart den dood.
Zij baart den dood. En waar ze, zijig, wijkt,
- en 't avond-uur moog' schoon en maagdlijk zijn,
laat ze de vreeselijke erinnring na
van lijken, die ze rollend wentlen liet
naar 't strand, en 't weeke bedde van het zand.
| |
[pagina 69]
| |
Niet naakt en bleef het zand...
En 't paarden-stel,
ontbonden van zijn keetnen en zijn krocht
bij Diomedes en zijn luiden lach,
had, aan een langen nek, met loenschen blik
en krullen van een huivren neus, geraên
dat het niet naakt bleef... En, aan schrappe hoef
teenlings genaderd, snoof 't den reuk der lijken op.
Het aarzelde. En de nek boog bak-waarts. Traag
roerden de knieën der voor-pooten. Traag
de kop, die schudde... Maar begeerte zwol
hun tonge weêr die kende, dik en vol,
de smaak van 't bloed. - Hun oog rolt binnenwaarts.
Een schudden priemt den buik door, en 't geril
is pijnlijk-wreed dat schiet door hunne scheen...
Zij naedren, stap voor stap... Hoe rustig is
de lucht... Zij naedren, nek vooruit. Zij staan.
Walg en begeerte slaat hun neus-gat aan.
| |
[pagina 71]
| |
V
- Zij lagen beiden, man en vrouw, en wat
is tusschen beiden: 't kind, van hunne min
gewonnen, en van hunne zorg gekweekt.
Zij lagen, grauw, en van de kleur des zands
dat grauw was, aangespoeld op tij der zee,
uit verre reis ten strand hier aangezwalpt;
waar 't holle schip, vervold van golven, zwolg
de kolken ín, die 't zogen, en verliet
in rosse' orkaan-nacht man en vrouw en kind,
wier schrik zocht redding, eerst, in de eigen kracht
die sloeg de waetren van het laatst geweld
des levens, en van naderende stuip
des doods; en toen ging falen kracht, en schrik
werd moedeloosheid, wonden in
een strengeling van hopelooze min
man, vrouw en kind hun leden in elkaêr...
Zoo dreef ze nader, zoo verdreef ze opnieuw
het tij op mate en gang van ebbe en vloed;
tot de eindlijke avond en het moede zog
dat àanvlood, wijlde en weiflend loomde, log
van looden avond en van looden wind,
ze naliet, vader, moeder en hun kind.
| |
[pagina 72]
| |
Zij lagen, grauw en van de kleur des zands
dat grauw was in den avond, leie-glad
en glanzend lijk een lei-blad, korrel-fijn
van glanzen... Bol-gezwollen lagen zij
aan de in elkaêr-geslagen bleeke leên,
de vrouw heur armen om den man, het kind
zijn teedere armkens hakend om de vrouw,
de man ze omarmend in éen vasten greep
aan beider lenden. Maar een afschuw wrong
zijn mond, en wendde aan andre zij zijn hoofd.
Zijn oog was toegenepen, waar het oog
der vrouw wijd-open glariede, en het grootgezwollen
kogel-hoofd van 't kindjen hong
gespannen tusschen beider borst. Zoo had
de dood ze machteloos gelegd, hun kind
het eerst getroffen in zijn week bestaan;
de vrouwe dán, vergeefs om mannen-hulp
geroepen; en de man, wien zelf de kilt
steef de aedren in de beenen en ten nek,
het laatste, daar hij wendde in afschuw 't hoofd
van zijn gestorven lieven...
En aldus
lagen zij dáar ten strande, waar het wier
was slingrend om hun leden, en ze omwond...
| |
[pagina 73]
| |
- Maar weder riep, in vreugd die woede leek,
en buldrend dat het helmde, kort maar woest,
vorst Diomedes ‘Ei! mijn paarden!’, en
zijn zweep doorzong de zinderende lucht.
Toen ging voorzichtig en uit langen poot
hun naedren, aarzlend, waar daar lagen, man
en vrouw en kind, binnen een water-kring.
Vijf paarden, gingen zij, hun schicht'ge blik
vol bloed, hun kwijl'ge sidder-bek vol bloed;
bij iedren stap een vaste kegge slaand
in 't wakke zand; nieuwsgierig maar beducht;
vol geerte en vol ontzag den nek gelengd;
en 't huivren van den neus vol lust en vrees.
Maar toen ze kwamen waar de strengeling
der lijken leek te leven in den dood,
toen ging 't gehinnik ôp van Sarkobroos,
toen ging 't gehinnik ôp der andre vier.
Vijfvoudig viel de snuffelende muil,
vijfvoudig 't bleeke puilen van het stel
der tanden. En in lange beken liep
aldra het lijmig vocht uit reet'ge wond
en bleeke scheure, waar de tand sloeg, reepte of beet.
| |
[pagina 74]
| |
En éenmaal in den mond den smaak van vleesch,
- van 't lamme, doode vleesch dat, pekel-week,
beet hunne lippen en het tand-vleesch van
een al te malsche reeuwschheid, - slokte in hen
een holle gulzigheid. Zij slikten wreed
aan âl te groote brokken, zôo, dat 't oog
naar binnen draaide, en hunne tonge zwol
naar buiten, en het nek-jucht vlug bewoog.
IJverig aten zij, naijvrig elk
op de' andre, met een loenschen blik
volgend 't verslindend slingren van den bek
der andere aan de maffe, naakte leên
die hongen waar de kneep der tanden hief
ze, en neder-ploften waar ze, ontvleescht tot op
het been, van tusschen 't kinne-bakken vielen...
Vorst Diomedes' paarden aten, woest.
Zij aten. En zoo sleurden lid aan lid
de lijken stuk zij. En waar elk zijn been,
zijn arm, of 't los-gewroetë ingewand
stap-voetend heen-droeg, achterdochtend, naar
de veil'ge spijs-plaats, waar geen gulzigheid
jaloersch ze naging, noch een gunst'ge rust
gestoord werd voor ná-proevend kauwen, als
de spijze was genuttigd: daar stond, pal,
hij, Diomedes, rossen avond in,
die toezag, wel-gevallig, en in zich
een vreugd gevoelde, die geen mensch en kent.
| |
[pagina 75]
| |
Hij stond. En weder was de trots in hem
dat hij een vreugde in zich te wekken wist
zôo als geen ander mens ze kende...
- Ver
als naar de punten van een ruime ster
die ongezien zich hadde al-over 't strand
gestrekt, zag hij traag-voetig zijne paarden gaan.
Hij zag ze zorgzaam omzien; hoe ze dan,
verzadigd de'eersten honger, elk zijn brok
gezapig aten, kluivend reep aan reep
van knook aan knook, en knauwend elken knook
in 't schuine bakkes. En hij zag daarna
hoe ploffend elke logge paarde-romp,
gestrekt de dunne pooten, zonk ten grond;
hoe drie-maal 't hoofd nog hief, en 't wimper-wit
bewoog al-over een slaap-gragen blik;
hij zag hoe zijne paarden, zat van vleesch,
hoe zijne paarden, zat van menschen-vleesch,
vielen van slaap. En weder zou zijn lach
gaan schallen, en reeds hief zijn donkre vuist
de zweep, die ze aan de rust ontrukken moest,
en drijven naar den zwarten stal het stel
der logge, norsche en huiverende beesten,
- toen plots de lucht ontstelde van een kreet
die scheurde zee en hemel...
| |
[pagina 77]
| |
VI
't Was of plots
over een stad van lage menschen zonk
in-éen hun gansche stad, al-waar ze in rust
genoten slaap. - Maar ijlings kraakt het dak;
de muren schuinen onder eene vracht
welke, onbekend, te vreeselijker maakt
de inéens gewekte menschen en hun angst.
En boven hunne huizen voelen z' hoe
de torens wankle'. En boven torens uit
voelen z' hoe, in den nacht, de koepel van
een steenen lucht in logge brokken breekt...
- Eerst is een stilte, die hun oog verbleekt
en snoert de kelen. Maar ze en duurt. Want, waar
staat klaar in hun gelaat het bral gevaar,
barst uit 't verhelderd brein, barst uit hun lijf,
barst uit hun schrik, aan leên en blikken stijf,
uit heel de stad den duizendvoud'gen kreet
van wie niet sterven wil en zich te sterven weet.
| |
[pagina 78]
| |
Aldus de kreet, die heel het ruim ontstelt,
de hemel, en de zee...
- 't Is Heraklès.
Van uit de diept der zee, van op het plecht
van zijn azuren boot heeft hij 't gezien,
heeft hij het nijdig-razerige maal,
heeft hij het wreede en stille maal gezien.
En hij, die in den weemoed van zijn strijd,
minachtend neêrzag, uit een ochtend-vert,
op dezen burcht die hij verwinnen zou,
en ach! zoo zéker te verwinnen was:
thans greep een woede aan zijn gezwollen nek.
Thans, in den opgeblokten avond, doof
om deze snoeverige slachting, dat
zijn boot aan 't naedren was, en beter zag
zijn blik het snood bestaan van dezen vorst,
die al te brallend over bevend volk
beval, en voedde een stel van paarden met
het vleesch van menschen, - waar thans onder 't oog
hem viel 't geweldig-goddeloos bedrijf,
thans dreef hij met éen stoot des krommen booms,
zijn bodem naar den oever, waar hij vast
gaat zitten in de zanden. En hij springt,
Heraklès springt ten oever, en zijn stem
doet heel het ruim, doet zee en hemel duizlen.
| |
[pagina 79]
| |
- Plots breekt 't gebaar in Diomedes' hand,
en zijn geluid, en zijn gestalte keert.
En zie: tegen de lucht die feller glanst
van koper, in een gloed van groen en goud,
roert zijne beenen, breedt bij elken stap
nu rechts dan links zijn dubble borst, verschudt
de zware lokken onder 't leeuwen-hoofd,
Heraklès, aldoor nader. En zijn neus
blaast huivering weldra met bleekheid aan
't gelaat van Diomedes; 't scherpe wit
van zijne tanden blinkt, terwijl zijn oog
is star, en zwart, en wit. - En schrik bevangt
vorst Diomedes, die zijn aanzicht keert,
zoekt zijne paarden, wentelt de arrem in
een mantel-slip, verbergt zijn ijzren staf
in 't luie vallen van den mantel-plooi...
Doch waar weldra Heraklès vlak aan hem
blijft staan, en ernstig eerst, thâns grinnikt: dan
vat nieuwen moed vorst Diomedes. En
weêr opent op zijn borst hij 't mantel-schut;
weêr knelt zijn vuist om den gestaalden staf;
weêr rijst ter linker-vuist de felle zweep;
en weder klinkt, hoe valsch hij klink', zijn lach.
| |
[pagina 80]
| |
En met een stem, die aarzelt eerst, maar vast
gaat klinken bij 't gehoor van eigen klank,
spreekt hij Heraklès toe: ‘Wie zijt ge, gij?
Kent gij dan Diomedes niet, ik, die de vorst
ben der Bistonen? Volg aan dezen staf
het wijzen, waar hij aan vijf punten wijlt,
het wijzen van vijf paarden. Ziet ge hoe
ze staan op straffen voorpoot, strak van nek?
Zij eten ménschen-vleesch. En weet, o mensch,
al was hun maal van avond smakelijk
en overvloedig: nimmer is verzaad
hun honger zóo, dat ze aan het weeke lijk
niet gaarne als toespijs voegen 't lillend vleesch
van wien nog sterven moét, al was het ook
van hunne harde beten, en den stamp
van hunne hoef... Zijt gij dan 't leven moe,
o stervling, die u kleedt in leeuwen-huid,
en meent van uwe leeuwen-huid mij schrik
op 't lijf te jagen, dat ge aldus me naêrt,
en snuift bij neuze, en snoeft, zij 't sprakeloos?...
Of zoo, bij Zeus, geen sterveling gij waart;
zoo waarlijk ge onder dezen zijt, wien 't lust,
god, voor 't genoege' in schijn eens mensch te zijn:
denkt gij dan, pocher, dat niet liever nog
dan menschen-vleesch dees kuite en dezen nek
- zij zijn waarachtig flink, - de magen van
mijn paarden welkom zouden zijn?... En zelfs
al waart ge Held Heraklès...’
| |
[pagina 81]
| |
- Langer niet
en duldt Heraklès zulke snoev'ge taal.
Weêr dreunt de lucht van zijnen kreet. Zijn knots
zwaait driemaal door de zoem'ge lucht, die zoeft.
En - thâns begrijpt vorst Diomedes. Nauw
heeft hij den tijd te roepen: ‘Heu! Eiai!
Te mij, mijn paarden!’ en te dekken met
het bloed zijns mantels 't plots verveegd gelaat,
of reeds is bloed 't gelaat in 't mantel-kleed.
Tot driemaal ploft de knots op 't hoofd hem; driemaal
't lichaam lager zinkt: ter eelt'ge knie;
ten elleboog; en eindlijk in het zand
het lompe hoofd. En waar Heraklès zucht,
en leêgt van woede zijne longen, trekt
de stuip aan Diomedes' leden, en
zijgt eindelijk geheel zijn lichaam neêr.
| |
[pagina 82]
| |
- Een wondre geerte had de kring verengd
waarin de paarden naêdren kwamen om
het vreemd gevecht en 't stuiken van hun heer,
En sprak toen deze paarden Heraklès,
sprak Heraklès de schuwe paarden toe:
‘Ik moest, nog vôor ge schendet ander lijk,
u dooden met dees zelfden knots. Maar hier
is spijs voor u, o paarden, koninklijk.
Komaan, en vreet: dees is een brokke, u waard.
Nooit at ge beter, wis, en verscher kreng.
Eet dan, vooruit!...’
En of een woede, nooit
gekend, z' had aangegrepen, snoven ze op
het doode lichaam van hun meester los.
En 't werd een wroeten in den hollen buik;
een brekend stampen, onder twintigvoud
een harden teen, van ribbe en dij en hoofd;
een gulzig zwelgen, een geweld'ge jacht
van razend-heeten honger om een prooi!...
- Maar toen rees walg in Heraklès. En stil
is hij hun zorgloos-vratig maal genaêrd.
En éen voor éen trof ieder paard zijn knots
midde' in de sterre die om 't voorhoofd draait.
En éen voor éen zijn zij gevallen op
't geschonden rif huns meesters...
| |
[pagina 83]
| |
- Toen was de nacht gekomen. Of de Daad
gezuiverd had 't Heelal, was schôon de nacht.
En Heraklès ging wéer zijn bodem toe,
de azuren boot, waarop zijn aardsch bestaan
hem voeren moest naar telkens nieuwe daad,
en telkens weêr deze ijlte in zijn borst
moest hollen... Trage ging zijn stap. Was moe
deze arrem? Neen, hij was niet moe... Was blij
dit hart? Kon blij nog zijn dit hart? ...
- En Heraklès was niet gelukkig, toen
ten voor-plecht weêr hij zat en zuchtte. Want
hij wist dat morgen weêr hij reizen ging
naar eendere ijlte...
|
|