Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
[pagina 153]
| |
De rozen wegen van den regen
De rozen wegen van den regen...
- Vreemd gemoed,
raadt ooit mijn rouw waarom 'k haar méer beminnen moet
om neigend weenen, dan om streelend monde-koozen,
'lijk, neêr-gebogen, schooner zijn die loomre rozen?
'k En wete...
En 'k zie den tuin vol schuine bloemen staan,
- het huis goed toé bij rillig-naedrend dag-getaan
ter kamer-ramen, die mijn moede koorts om-sluiten;
daar, hoofde-heffend, bij de doovre sidder-ruiten
mijn vrouwe zit, die mij beziet, en teeder lacht...
- o God, dat ik nog steeds de béetre liefde wacht.
| |
[pagina 154]
| |
De avond, gelijk een aem
De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten,
gaat huivrend om de ontluikende oogen van den nacht.
De winden zijn geweerd, die rusten. Stilte wacht
gelijk een luisterende vrouw die, 't huis gesloten,
koorts-dempend haren man verbeidt, en glimme-lacht.
- Hij nádert?... Zie: ze heft hare oogen, en zij blinken.
(De stilte keert. 'k En wete of ik zal vérder gaan.)
...Maar neen: de nacht is toe, en laat het luistren linken;
en - ze is gerúst, niet-waar? En trage zinkt, ten waan
dat hij toch kómen zal, haar trouwe in láger zinken...
Zóo blijf 'k misschien den vréemdeling, die níet en naêrt...
(De avond, gelijk een zoen, is huívrend in zijn zoelen...)
- En gíj, ge wacht; en gij, ge wácht, ten koelren haard,
en - zult wellicht niet eens zijn koelen náedren voelen
waar de assche van uw jeugd zijn laatste smeulen gaêrt.
| |
[pagina 155]
| |
Niet hij bemint die meent
Niet híj bemint die meent: hij moete in vroeden waan
zijn liefde dammen;
zij moog' hem als een waas van morgen-doom omvaên:
óns laait een vlamme.
Ons liefde lijkt het kruid dat gietend' hovenier
met kilte warme:
de rusch ruischt van zijn zorg, die zwingelt in den zwier
van zijn bloote armen;
en de oud-vergraauwde grond, bij 't water-hel geweld
van zoevend zoemen,
gaat blijde zwellen, daar zijn dank hij stallend stelt
in duizend bloemen.
Maar zíjn min distelt door het duin; en, zengt de zon.
zij moet verbránden,
zoo niemand, die met blinkende armen gieten kon,
biedt geutig' handen...
- Verborgen liefde, aldus, is een geloken tuin
van zorg vergeten.
Gij mínt, maar ach, gij mint gelijk een torve ruin
die hengst wil heeten.
| |
[pagina 156]
| |
Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven
Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven
die buigen, gracielijk, ter handen eener gâ;
hij wandelt als een peerd, verdrágend, door het leven,
dat streels een geer'ge zweep om zijne flanken ga.
Zij sliere of vleië of striem': híj stapt, gelíjk in ijver.
En, zoo de bremm'ge bronst door hem zijn toortse torst,
hij weet: zijn meester kent den weg en vindt den vijver
die koele kenen bijt in zijn gezoenden dorst.
Zijn manen trest een zorg, die tallemt in 't behagen
van cierend-traag te drale' om 't rillen zijner huid;
maar híj en schudt den rug, want kent hoe zijn verdragen
hem warmere, ten stalle, en beetre rust ontsluit...
- Aldus uw lust, o vrouw, om de' ouden driften-draver
wien zoet regeeren thans de zékerheden meert.
Gelijke hand die ment koor mild de beste haver;
eenzelfde wil die voert is die het vallen weert.
| |
[pagina 157]
| |
Maar neen, o smale smaad
Maar neen, o smale smaad, en wijl, maar wil verscheiden;
want méerdre teederheên verwekken mijn verblijden,
'lijk de overdaad'ge boom die blank van bloesem staat;
zijn kruine schudt een kroon van vooglen door de luchten:
en 't schater-warrlen van hun rijzend-lichte vluchten
gaat schaad'wend om zijn bloei die draagt ten dageraad.
Zijn veië tuil is zwaar en groot van waar'ge roken;
en - thans de zonne-roos om zijne roze' ontloken, -
hoor 't feezlen van het sap dat door de blaêren suist.
En, staat onroerbaar-recht de stoere stam, noch roeren
de branken die zijn mácht naar zulke vréugde voeren:
zijn duistre dank is diep, die monkel-donker ruischt...
- Aldus, o lieve vrouw, uw leven in mijn leven.
't En was míjn blijheid niet die u geluk zou geven;
maar 'k weet dat ons veréenigd-zijn u blijheid schonk.
Thans gonst uw vreugd-geneur een klaarte om mijne haren,
en - bleef de wade van getreur soms om me waren -
ik wist dat van míjn heil úw wakke lippen blonk.
| |
[pagina 158]
| |
O lampe
o Lampe, waar de kelk der stille vlamme ontluikt,
ter ure dat mijn moe gedoe het wrange ruikt
dat zeeme-fleemend waart der bangende avond-geuren,
- ik zie naar laatste paars de ronde schaaûwen kleuren
die thans ten duistren nacht ónschuivend rusten gaan; -
o Lampe, allengerhand zie 'k rijp-vergelend staan
uw stille vlamme, en, om mijn moedelooze handen
die werken in alle ijdelhede', uw vréde branden,
o Lampe... En de oude dag zou einde' in de' ouden angst,
- en ware 't dat uw glans met nieuwe glore en glansd'
in de oogen van de gade, uit wier vergrootende oogen
het kínd me aanschouwt, dat heeft in haren schoot bewogen
en zulk verwachten in ons beider beiden roert...
- Lampe, mijn hand is sterk, die zúlke liefde voert.
|
|