Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Zoo gij - de luie laan der zomeren verlaten,
de kudden van uw lust naar laetren stal gemend,
en toé de vrede-deure' en stíl het geerend blaten,
en 't zorgen voor het voêr der morgenden geláten,
de diepre vreugde van de wínter-landen kent;
zoo gij geen liefde zoekt in strakke dag-gelaten,
en zelfs geen luistrend oor naar duistre nachten wendt;
zoo gij - wier gulz'ge droom zijn weêr-glans dacht geboren
ter woel'ge waetren van het hevigst levens-feest, -
thans gaat, gelaten en verlate' in zee, verloren
in 't welvig-wadend spel waar de avond-bare' in gloren,
en uw begoochling aan deze éindloosheid geneest,
en - komt geen adem 't staal der stillende ebbe storen, -
glim-lachend in uw beeld uw eigen broosheid leest;
zoo gij - was 't brein nog vol van wonderlijke waken, -
uw oog naar menschlijk-deinzende einders hebt gekeerd,
en zaagt met wrangen lach de nijd'ge steden blaken:
'wijl uwe lippen de ijdelheid der wanen smaken,
voelt ge in uw hart den wrok om eigen waan vermeerd;
zoo gij, de schaamte van uw spijt op gloe'nde kaken,
zelf uit uw hart de wentelende hópen weert;
zoo gij - o vrouw, wier vragen van geen ijver beven,
en die geen grootre vreugd dan onbewustheid vraagt, -
in u 't geheim van peilloos-schoon geneucht voelt streven,
maar zult met blijde bitterheid geen leven geven
| |
[pagina 108]
| |
aan de verborgen vrucht die ge in uw zijden draagt;
en met den striem des trots uw drift hebt uitgedreven,
gelijk een zweep de bronst uit tuchtig' hengsten jaagt;
en zoo ge, zelfs dien trots op eigen grond verwonnen,
niet langer in het huis van eigen-min verwijlt,
maar - eindlijk 't wijze werk der eeuwigheid begonnen, -
uw dag snijdt tot een beeld der ménsche', en zéer bezonnen,
hem over 't vlakke water van de Tijden keilt:
- kom dan tot mijn gelaat dat zag in véle zonnen,
en thans met schampre rust de diepste nachten peilt...
- Mijn kunde is 't koel paleis na zwoele zomer-lanen;
en, - ben ik goed misschien of ben ik boos wellicht, -
mijn zekerheid is als de vreê die na de orkanen
gelijk een pelle, recht en onbewogen ligt.
En ziet - verzaad, niet-waar? - uw oog geen haat er tanen,
noch liefde, noch de koorts der hunkrende onvoldanen:
zie in mijn rústig oog den smaad om ieder licht.
Mijn lach baant u 't genot der hechtste duisterheden;
en, draagt ge in u 't visioen der schóonste schemering,
gij zult naast mij den eindlijk-rijpen tuin betreden
waar elke beursche waan aan elken heester hing.
Dáar zult ge rijzen in de naaktheid uwer leden,
en breken mogen 't kolder van uw star verleden,
en zwaaiën naar uw éigen wil uw levens-kling...
| |
[pagina 109]
| |
Kom in mijn huis, en zie de spiegellooze zalen;
geen hoog-moed die zijn leed aan eigen beeld verblijdt; -
en zoo de waepnen van mijn vroegren drift er pralen,
zij flitsen nog alléen in duister eigen-krijt.
Eet naast me 't sterkend alsem-kruid der dage-malen:
ons beider eenzaamheid gaat doelloos neder-dalen
de koele treden van mijn rijk: vergetelheid.
De kelders van mijn lust dragen geen leêge vaten,
en - hoe mijn zatheid ook géen ijdlen drank gebruik', -
welk goden-wijn moog' stroomen langs de levens-straten:
hier wacht op volheid géen weêrklinkend-holle buik.
Zoo moogt ge, o vrouw, wijl géene liefde mij zal baten,
gerust mijn' zwarten wijn uw jonge druiven laten,
en gieten aan mijn last uw laatste levens-kruik.
Kom: de assche van den haard laat geene kool nog branden;
en zoo de huivring van 't herdenken dóor u gaat,
wees stil: mijn woordelooze spot heeft zachte handen,
die 't oude wanen-kleed om uwe schouders slaat.
- Onze onverschilligheid zal dwalen langs de landen,
tot waar het zout van ongenaakbaar-schoone stranden,
bijtend, voor ons moede oog de Liefde scheemren laat.
|
|