Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Gekomen met een zoeten mond
Gekomen met een zoeten mond
waar kindsheid heen ons zingen zond
als blijde bedelaren,
was onze honger goed als brood,
en zagen we in tergloozen nood
een makker onzer jaren.
Maar 't leven sloeg, met stille speer,
in ieders zijde een eigen zeer.
Wij hebben 't bloed gezógen;
een lách heeft onzen smart gekoeld;
- maar w' hebben in de wond gevoeld
't geraamte van ons logen...
Aldus, van 't zinken wél bewust
in 't drab van onze' onzaal'gen lust,
met jammrig-nutlooze armen,
gaan we door 't misten onzer jeugd,
- barmhartig om ons koele vreugd
en lieflijk-wrang erbarmen.
| |
[pagina 92]
| |
Ik was een goeden zoon gelijk
Ik was een goeden zoon gelijk
die, in zijn vaders vredig rijk,
met zoeten lach, en koninklijk,
de heerden hoedde;
- thans ben ik als een gast, die gaat
met strakken ernst in zijn gelaat,
maar wringend onder zijn gewaad
zijn hart ten bloede.
Ik ben niet meer het ledikant
waar rusten mocht gerust verstand
en, tusschen zéekren wetens-wand,
zijn leden strekte,
en sliep gelijk een slapend kind,
tot lente-nieuwere aandachts-wind,
met blijde wenken, wél-gezind
zijn waken wekte...
- Mijn dag en was niet oud genoeg,
mijn hart en was niet koud genoeg,
dat zwaar de vlijme twijfel-ploeg
mijn vrêe niet bréke...
Zoo schijn 'k (misschien der vréugd bestemd)
een vrouw, die, vreemder angst beklemd,
oneindig naait haar dooden-hemd
steke bij steke.
| |
[pagina 93]
| |
En 'k naai mijn eigen weifel-kleed,
zorgvuldig zoo 't mijn vreezen sneed,
volhardend: tot gelaten leed
ten zoom gerake,
of - achterwarend-zoet gelaat -
bij onbegrepen dageraad,
met onverwacht en blíj gewaad
de Líefde nake.
| |
[pagina 94]
| |
De vrouwen die ik heb gekend
De vrouwen die ik heb gekend
zijn mij voorbij-getreden
als zwaarden, in vaste vuist geklemd,
die bevriezenden sneeuw door-sneden.
Hun hoop, hun schoonheid en hun schroom
bleef in mijn oog geschreven;...
- maar groeide er ooit tot in den boom
wat werd in bast gedreven?
Zoo draag 'k, - mijn eigen vreugde wáard -
in naderend minnens-duister,
mijn ongenaakbare min, bewaard
onder scheuren-schoonen kluister.
| |
[pagina 95]
| |
Geluk, zoo zedig en zoo zeker
Geluk, zoo zedig en zoo zeker,
als water dat in glazen beker
zijn zuivere genuchte vat:
ik heb uw goeden dronk genoten,
en 't heeft door mijne leên gevloten,
als van wie nooit gedronken had.
Mijn oogen wijd, mijn lippen open,
zijt ge in mijn aedren stil gedropen
tot de' allerlaatste', en bésten drop...
Was ik de dorst'ge der woestijnen?
Want zag mijn angst uw peerlen schijnen,
't verblijde hunkren slurpte ze op.
- Thans, moe van lusteloos genieten,
laat ik uw vliede' onachtzaam vlieten
en wíl niet meer gelukkig zijn.
Ik voel u naarstig in mij branden,
maar gij wordt koorts in mijne handen,
en uw genuchten worden pijn.
Ik moet naar andre lustigheden:
de kalme lichten van mijn heden
vermoeiden mijn verijlden blik.
De kier van blijdren smart gaat open:
o man, zat aan geluk gezopen,
gezel van rooder vreugden: ík!
| |
[pagina 96]
| |
Als zwaal'wen die bij regen-weer
Als zwaal'wen die, bij regen-weêr,
in schichtig wieken, heen en weêr,
hun kriep-gefladder láag vergaêren;
als vinken-moed, wier stervens-nood
van brandend-fellen oogen-dood
geen bang-zwaar zingen kan bedaren;
- zoo laat, bij schiete' en henen-vliên,
de zwaluw goed haar kleuren zien
van diepe en duistere eêlsteen-verwen;
zoo klinkt de zang een júbel-zang
der vinken, die hun levens-drang
woest stuiten naar hun naedrend sterven; -
o kelen, die uw dood verbeidt;
o kelen, die uw dood verbeidt;
en laag, uw cier'gen boog komt toonen,
maar nákend onweêr raden laat:
- o mijn gezang, zoo zijt ge, en slaat
uw ónheil toe de schóonste tonen...
Gij gaat, maar torst de beelde' alléen
- rijk, diep, en duister - van geween,
maar niet wat moog' geluk bereiden;
gij slaat, en staakt, en weder-slaat,
als waart ge een god in 's zons gelaat,
maar - zult geen léven om u breiden.
| |
[pagina 97]
| |
o Wankle zange ... - En toch, en toch
er gisten bronnen in u nog;
- maar vlágen wegen op uw wieken;
en, hoe ge vloekt uw mond, die loog:
uw wil sloot ál te zeer uw oog
dat 't open-ga voor 't morgen-krieken...
Maar - zwijge uw roode kinder-mond;
luik uw zwaar oog, en nijp de wond
ter plaatse waar ze 't meeste bloedde...
Wél komt een dag, - één dag misschien -
dat gij, voldaan, 't geluk zult zien,
en uit uw zwijgen 't heil bevroeden.
|
|