Een bundeltje lyrische gedichten(1936)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Ik ben de schoone roode vrucht... Ik ben de schoone roode vrucht die, in den gulden avond-lucht, gelijk een veege zonne prijke, en die mijn rijpe zomer-zwaart' den menschen wijde, en aarde-waart de volte mijner weelde reike. Toch, waar te hoog mijn schoonheid loomt, géen, die van de' eedlen zege droomt en 't loon, mijn bieden naêr te komen; en, waar 'k aan taaien twijge weeg, ten avond, aller winden leêg, zoo blijf 'k, in volle zwaarte, loomen. En 'k hange, 'lijk een veege zon van waar ik niemand naedren kon, en niemand, niemand en bekore; terwijl 'k, in roereloozen schrik, een bleeken worrem, tik aan tik, me voel den rijpsten wand door-boren. (De Gulden Schaduw.) Vorige Volgende