De boer die sterft. De geboorte van Eva
(1973)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
In het midden van de ledigheid der weelden, waarvan hij leefde, maar die hij niet kon worden moe, - meer: die hij, bij gebrek aan vergelijkingsmiddelen, niet eens wist te waarderen; onder de vertrouwde secuurheid van hemelen, wier kameren hij, alle, kende, en elk van haar bewoners, leidde Adam een bestaan zonder verrassingen en dus zonder spijt, zonder verlangens en dus zonder ontmoediging. Naast leeuwen zonder tanden; bij tijgers zonder klauwen; met een maag die nimmer schreeuwde van honger en nooit voor 't steedsgerede voedsel walgde; vrij van kwalen en zelfs van herinneringen, bezat hij wel de wetenschap, geschapen te zijn naar de onmiddellijke gelijkenis van God zelf, maar zonder dat het hem voerde tot een hoogmoed, waar hij geen plaatsing voor had, zijn meesterschap er een zijnde die hem niets bezorgde dan, hemzelf volkomen onbewuste, gerustheid. Zó van 't ochtendontgloeien tot de avondlaaie, die de onverschilligheid zijner schone leden bemalen kwamen met schakerende schittering; onder de gloeiende domen der tuinenGa naar eindnoot1. en hun vervloeiing van schaûwen en geuren, wier zoetheid hem te natuurlijk voorkwam, dan dat hij ze hadde genoten; door de wedden der | |
[pagina 56]
| |
sproeiende wateren, die hem niet gaven de zilverklare geneuchte van hun wellen en woelen, dewijl hij ze niet verstaan kon dan als de, ja: noodzakelijke, maar dan ook altijd te gepasten tijde gebodene verfrissing waar nooit een wens op wachten moest; rechte wandelend door den wisselenden kring zijner kruipende dieren zó als de zonne zelve in de wentelende maar blinde wieling van haar dierenriem; zeer rechtvaardig trouwens vermits geen onrecht bestond; niet zelfzuchtig daar alle verzuchting was ongeborenGa naar eindnoot2.; gelukkig genoeg waar hij niet weten kon dat geluk kan wezen, bevroedde hij wel, in zijn Paradijs, - waarvan het Aardse hem niet eens Hemels scheen, ongeoefend als hij was, het hemelse van het aardse te scheiden, en er geheel toe onbekwaam, - wist hij wel, vanwege de Goddelijke Gelijkenis, oneindig-schoon en -volmaakt te wezen, en ener meesterschap gewijd die hem boven alle schepselen plaatste, maar zonder dat daaruit ontstond, bij hem, een gedachte van macht of van plicht, - macht die noch uitoefening meebracht noch gehoorzaamheid eiste; plicht zonder de polen van gebod en wroeging. Adam leefde, zoals zijn spijzen hun weg vonden tot zijn bloed: zonder het te weten. Heel de | |
[pagina 57]
| |
aarde, en wat zij, roerend en onroerend, droeg, was het zijne; wát echter had hij aan een bezit dat hij te verspillen noch te sparen verstond? Hij at, hij dronk, wat hij wilde; maar: wilde hij? Hij rustte of hij liep, maar kende luiheid noch ijver. De rups was hem even lief als de hond; want wist hij wat liefde is? Hij slikte keien zoals hij de vruchten verorberde van den vijgeboom of de eieren der mieren; want te proeven was nog niet gevonden. De schater of de schamelheid der schemeringen; de toornig zinderende verblinding der middagen; de kalme nijverheidGa naar eindnoot3. der naakte nachten; zij waren hem niets dan een eeuwige herhaling, hij die ze nog niet had moeten of mogen ontdekken, en de vreugde niet kende ze te hebben geschapen. Want zijn gelijkenis bepaalde zich tot lijdelijkheid, waar trouwens alle lijden uit was gesloten bij ongeweten Vaderlijke Genade. En bij dat al verveelde zich Adam niet; hóe zoude hij, dien zelfs den spoorslag tot een mogelijken aandrift, of zelfs het denkbeeld aan zulken spoorslag onthouden, neen: gespaard bleef? Dat een steen in den afgrond valt: hij lijdt niet eens onder den weerstand der lucht. En het sterrenstof van den Melkweg doorreist zonder moeite zijn duizeligen rondevaart; terwijl de dauw- | |
[pagina 58]
| |
drup niet eens weet door de zon te worden opgezogen. Aldus Adam: met àl zijn aangeboren kennis van àl 't geschapene, zo niet in reden van ontstaan en bestaan, dan toch naar de verhouding - het enig nodige! - daarin hij er tegenover stond; Adam: de verloste der nieuwsgierigheid, de door het gebrek aan alle lijdensgretigheid voor de verarming der desillusie en het gif van den waan gespaarde - en het was zijn enig, en onbewust, gebrek -; Adam: hij die zélf alle gedierte des velds, alle gevogelte des hemels, alle levende ziel naar eigen keus een naam had mogen geven en zijn keus door den Vader bevestigd had gezien: het was hem reden genoeg, voorzeker, tot een tevredenheid die alle oorzaken in haarzelf vond, en de aanstotelijkheid van gevolgtrekkingen niet eens gevoelde, omdat zelfs de denkbaarheid aan gevolgtrekkingen niet bestaan kon. Men kan niet schrikken voor wat niet eens als mogelijk wordt beseft, noch ernaar wensen. Aldus vervallen schrik en wens, zelfs uit alle bevatting. Aldus vervalt dan ook goed en kwaad. En Adam, het onbeseffendgehoorzame Spiegelbeeld met, ten overvloede toe, al wat zijns bestaans nodig was onder een hand die hij nauwelijks had te reiken, - Adam, de | |
[pagina 59]
| |
nimmer zatte omdat hij nooit de begeerte had geweten, de nimmer gretige omdat hij nooit genoten had: Adam had niet getracht te begrijpen wat met den verboden Boom der Kennis was bedoeld, aangezien hij al de wetenschap bezat, die hem kon nuttig wezen, en al het overige overliet aan den immers énig mogelijken Schepper, dien hij, in zijn, volkomen ongevoelde maar toch heel secure, gerustheid geenszins benijdde. Zodat hij, die trouwens nooit iets had moeten vragen, zich niet eens de vraag zou stellen: de Boom der Kennis van Goed en Kwaad, wat mag dat wel wezen? Want overigens: Goed en Kwaad, voortbrengende vrucht, produktie van verwerking, wat konden zij wel betekenen voor wie smaken onwerkzaam en zelfs ongesmaakt bleef? - God intussen, de Ongeschapene; de zelfstandige Macht die, ongeboren en toch zijnde, zich daardoor niet als ooit te eindigen denken laat; God, onbestemde en onvergankelijke Werkzaamheid, die de ontkennende Reactie bij wezen uitsluit; God, aan 't naderend einde der geweldige en voldane dagen der Scheppende Liefde, bemerkte en besloot, - dat Hij rusten zou. Hij stelde de orde in der Rust, die komt na de Verrichting als een zoet besluit. Zij zou de | |
[pagina 60]
| |
eerste beloning wezen: zij sloot aldus 't besef in van de moeite. En God vond dat ook dít goed was. Hij vond het goed, dat moeite geschiedde om het loon van de rust; de vreugd der rust die tot nieuwe moeite aanzet. En aldus kwam God in 't blinkend aangezicht der sferen te staan onder de nieuwe gedaante van Zijn, jongst geboren, gedachte: Hij glansde van de vreugd des volmaakten arbeiders, en de hemellichamen, die draaiden om zijn voeten en dwarrelden om zijn polsen, droegen den weerschijn van Zijn nieuwen glans tot in de diepte der bevolkte kolken. En in Zijn nieuwe omschepping zag God in Adam, erin te ontdekken ook déze beeltenis; en Hij zag dat Adams diepte niet was dan de diepte der ijlte, waar geen licht in leven kan, en alle glanzen verdoven. En God morde om die ledigheid. De tijd, Hij wist het nu, was, tot breken der blote en onnozele lijdelijkheid, gekomen: Adam zou 't scheuren der beweging, de pijn van de daad, maar de lonende loomte tevens der rust en 't blijde hijgen kennen van de verpozing met blinkende ogen. En God glimlachte: dit was geen sprong van Hem, als 't scheppen der verscheidenheden aan vis en wild, aan vogels en aan afgronden, dat Hij Adam te schenken kwam redelijk gevolg van het gebruik zijner spieren. | |
[pagina 61]
| |
Het was niet anders dan dat Hij, God, zich bij alle nodige lengte van tijd aan Adam wilde ontdekken onder het wezen der DankbaarheidGa naar eindnoot4.. En zo kende Adam, in dezen eeuwlangen Zesden Dag, de lengte langs der dagelijkse zonnereizen, onder de milde kleur der opvolgenlijke uren, vanuit de telend duistere groenigheid der nijvere wouden, de vlakke koelheid ín der ijdele meren, - zo leerde Adam kennen 't geluid van zijn adem en het roerende spel zijner gewrichten, waarvan hij, verwonderd en bekoord, de plaats kwam te ondervinden. Hij volgde de hinden bij lopen; hij schudde de bomen zoals de olifanten doen. Onder zijn lichaamskracht bogen de hoogste kruinen; en voortaan wachtte hij niet meer, dat de vruchten naast hem vielen in zijn legeren van gras en mossen, opdat hij ze nutten zou; maar hij rekte zijn armen tot hij ze zelf plukken kon aan de tenige takken; en zo de spanning der spieren zijn armen krijsen deedGa naar eindnoot5.: bij 't halen van peer of pruim gingen zij gloeien van 't bereikte geluk. - De uren van klaarte, vanwaar zij opblauwden uit het goud des ochtends tot waar zij verpaarsten in avondgoud: zij ijlden voorbij aan 't blijde geweld van zijn jacht. De uren der nachtelijke duisternis, dat hij lag in dauw en geuren op de zaligheid zijner schouderplaten, en hij van | |
[pagina 62]
| |
rusteloze onbeweeglijkheid te zeer genoot de wriemeling in zijn leden om zich te laten verleiden door slaap, zag hij den tuimel der sterren en de schone rondte der hemelwenteling; en voor 't eerst begreep hij deze roering, en zij werd een roering in hem. Hij rustte niet in dommel, dan om dezen te bevolken met wisselende beelden des drooms en hem te ontschieten als een leeuwerik, tot vernieuwde vreugd zijner pezen, en van de harde pezen aan zijn hals. Hij zweepte zijn dieren aan, dat hij met hen zou wedijveren in gevechten of vlucht. Waar hij ze getemd had, kende hij als plotse gewaarwording den eersten dorst en de weldadige laving van het zuivere water. En een nacht is hij wakker geworden van een ongekende gewaarwording: den honger. Aldus onderging Adam duizel of roes van vele ontdekkingen, en de schakerende warmte der zon had hij gaarne, en de friste der blauwe schaduwen die verrassend sidderen doen. Doch één gevoel was in hem nog niet ontwaakt, dat God hem bij dezen had toegedacht, en Zichzelven. De man mat de moeheid zijner kuiten, keurde kilte en kieteling aan zijn huid, en hij was verheugd om de hete eelt zijner voetzolen. Zijn handen waren groot en grijpend: hij wist het en was verheugd. Een rilling van ijver doorreed zijn | |
[pagina 63]
| |
rug, en schichten van kracht doorschoten zijn dijen, niet dan bij hunkerig zien van daverende hengsten: dat hij ze thans bedwingen kon, was der vreugde gelijk, van, tegen zijn buik aan, de warmte te gevoelen eens leeuwebuiks, aldaar ze samen worstelden. En zelfs dat hij, in uren van ledigheid, over zijn jongen baard de lichte schroeiing kon voelen van zijn uitgeblazen neusadem, was hem een lief plezier. Aldus was hij verrijkt, en hij besefte het, met vele gaven. - Maar of zij hem toekwamen, dan niet: dààr was bij hem nog geen gedachte aan geboren. Niet eens zichzelven ging wijten hij zijn nieuwe geneuchte, noch meende dat hij een, nauw bevroede, verbreding van zijn wezen verschuldigd kon zijn aan een macht die hij er anders te danken om had, dan door het genot dat hij ervan ontving. Was hij niet een weerspiegeling Gods? Was er deshalve in hem maar iets ónvermijdelijks, en dat ànders kon wezen? Hij bevond, weliswaar, dat hem voortaan voordelen waren beschoren, - maar die hij eens zonder moeite had gemist, en niet bekwam zonder moeite. De rust was hem zoet, maar niet zonder den arbeid. Was de arbeid zoet?: niet zozeer dan in de rust... Maar al te diep in zijn genieting te goeder trouw, om zover te denken, dacht Adam niet eens aan de eigen ver- | |
[pagina 64]
| |
dienste. Hij wàs, zoals hij wàs, omdat hij was aldús: hoe hadde hij dankbaarheid kunnen gevoelen? En trouwens: is de vijver der maan dankbaarheid schuldig, omdat zij haar weerkaatst, of is het den vijver dien dankbaarheid toekomt? - ‘Kwestie van Liefde,’ dacht God in Zijn Woningen, en Hij glimlachte weer. - De Zesde Dag der Schepping liep nu ten einde. Over alle werelden hing de zoete, milde gloed der Goddelijke goedheid, vanonder en vanboven God. De lucht en de aarde, en het natte en het droge glansden, en bewaarden Zijn glans. Nóg schoot het grote licht dat heerst aan den dag een sproeiing van gloeiende zaden over 't groene vlak der westerhemelen, dat reeds de rode roos der maan rees in de oosterpaarste en de blik des Heren ontstak ten staalblauwen koepele een eerste star. En zie: de zon, en het mindere licht dat heerst aan den nacht, en de één voor één geopende starren ontnamen, dien avond, als lang verlangd bezit, aan de oneindelijke Gratie een licht dat nimmer zó schitterend, dat nimmer zó stil was geweest. De borst van God werd breed en rustig: Hij zag naar de maat van Zijn borst deinen 't klaarblankend gewemel der wateren en de resemenGa naar eindnoot6. van levende zielen die ze overvloediglijk bevolken. Zijn ogen als lazuren bollen | |
[pagina 65]
| |
schreven ten luchte de ellips hunner kreitsen: ten luchte volgde op schuine en roerloze vlerk de resem der late vogelen Zijn blikken in hun rondevaart. En de vogelen waren van goud langs onder, en de vissen waren van goud langs boven. God zag het, en de wimperen van God werden blinkend als van parelen, en aan elken grasspriet blonken parelen, waar heel de hemel van maan en van starren in weerspiegeld stond. Godes adem overtoog Zijn aangezicht als een ijle damp: een ijle damp ontsteeg bevruchtend de aarde, aldaar Eden bronzen lag verdeeld in de glooiende karteling zijner vier rivieren, die waren elk als hyalijnen edelstenen in een bed van mat goud. Dààr keerden naar de verige polken, ter rust of ter vermenigvuldiging, de dieren; maar bij hun trageren loop hieven zij, en bleven een tijdeken staan, hun kop naar den hemel, en zij gaven een goed en uitgelengd geluid, en de moede of smachtende appelen hunner ogen kregen een glans en een driekantig lichtpunt. En de zegenende stilte zonk naar steeg de nachtelijke blauwte; en slechts Adam, Adam alléén, verstond stilte noch naglans. Hij stond bóven de aardse smoren, op den heuvel, waaraan ontspruit de levensstroom. Hij was heel wit in den avond. En hij verbaasde zich, dat hij niet zo heel moe was, dien avond, na | |
[pagina 66]
| |
nochtans geweldig lopen. En hij wist niet goed wat hij zou doen, nu hij nog geen slaap had, en alles reeds ging slapen. En God, die het zag, en glimlachte, dacht weer: ‘Kwestie van Liefde.’ - Hij, die wist alle dieren, waar zij zwierven of zwerven in water of lucht, op den bodem der aarde of ónder haar bodem, te hebben geschapen buiten de bedoeling van het eigen doorzicht, noch dat zij Hémzelf zouden kennen: zij bewezen Hem dankbaarheid door 't feit alleen van hun bestaan en 't volvoeren van hun bestaan, zoals Hij het had voorzien, gewild en bewerkt; en daarom had Hij ze gemaakt vóllédig en onmiddellijk paarsgewijs, want Hij wilde niet dat zij zich over iets zouden verwonderen en andere onderscheiding maken, dan van wat hun deugd of schade kon doen, dan bij keus voor het telen en de zorg voor hun kinderen: - onderscheiding en keus die zij trouwens niet eens beseften. Hun dankbaarheid: zij was als de geur der bloem, dewelke geurt zonder het te weten, en niet zou kunnen willen dat het anders was; daartoe immers, en in dien vorm, geschapen. - Maar Adam!... Adam had Hij geschapen naar de eigen Gelijkenis, en Adam wist het. Maar hij had het aan zichzelf nog niet ondervonden. God had hem | |
[pagina 67]
| |
verleend meesterschap over al 't levend-wezende, en hem geleerd dat hij die meesterschap bezat. Maar Adam had daar, aan den lijve of in den verstande, nog geenszins de betekenis van ingezien. Hij was, die de Wetenschap bezat zonder de Ervaring, en zo had het God gewild, omdat Hij wist dat het goed is, ervaring door vooropgestelde wetenschap te laten leiden als door een meester in de Orde en een handhaver der Harmonie. Maar het sloot in, dat Hij de ervaring nodig achtte tot volledig besef van 't Goddelijke in zich; en daarom had Hij Adam gemaakt ónvolledig. Deze waaruit, in tegenstelling van de andere schepselen, met duidelijkheid het wóórd moest spreken: God wilde dat hij lengerhand, en was het bij lijden, maar met de zekerheid der overwinnende Getuigenis, in zichzelf het Woord zou leren spellen, waarvan hij reeds wist een afglans te zijn. Daarom had Hij hem, bij uitsluiting van alle andere wezens, het voorrecht verleend dat hij aan zijn eigen de werkelijkheid, in vrije oefening, met vaststelling der gevolgen, van 's lichaams waarde en doel, in arbeid en vermoeienis, en tot de beslissende vreugde ontdekken zou. En nu Adam, énige onder het geschapene, hij de énige die ooit beseffen zou, op het einde van dezen Zesden Dag, natuurlijk en buiten allen | |
[pagina 68]
| |
wille zijn antwoord niet had gegeven op den algemenen luister die de Rust vooraf moet gaan, - nu dacht God den tijd gekomen, dat Hij den Onvoliedige, die Hém in zich droeg, Déze schenke, zijn Mannin, die eindelijk als zijns gelijke weze en hem, in liefde, zijn ziel openbaren zou, opdat zijn ziel God, in volle geweten, danke en love. En zo deed de Here God een diepen slaap over Adam vallen, en deze sliep. En toen hij ontwaakte...
Toen Adam ontwaakte, lag hij op een zwart bed van turf, en als in een niet lage slootdiepte. Zijn leden, klam bestreken van nachtdauw, voelde hij goed lauw vanbinnen. Zijn hoofd was vanbinnen goed warm en vol zekerheid. Hij was goed wakker; er was in hem geen nàleven van droom, noch de minste onbewustheid. Hij zag aan beide zijn zijden de trage opwelving der aarde en haar blauw bedroppelde kruiden. Daarboven was de smoor; een dichte melkige smoor boven een ijlte van onroerende duisternis; de smoor zonder geluid en die hem scheidde van den hemel. Adam keek rechts, alsof hij iets verwachtte, maar hij zag niets dan de donkere en dorre ledigheid. Dan wendde hij zijn hoofd ter | |
[pagina 69]
| |
linkerzijde, en hij voelde zijn haar kroezen en haperen aan zijn turfleger; en tóen zàg hij iets, en hij hoorde voor het eerst dat iets kloppen kon in hem. Hij zag Eva, en hij wist onmiddellijk dat zíj het was. Hij wist onmiddellijk tevens dat zij was zijn eigen ribbe en hem gelijke gemalin. Want aldus had God beschikt, dat hij het, als al het overige, onmiddellijk zou weten, dit niet zijnde dan het voorwerpelijke doel, het nodige gegeven tot de, alléén-belangrijke, zelfondervinding. Adam dus zou zeker geen verschrikking kennen; het was, niettemin, met een vreemde bevangenis, een nieuwsgierigheid die achterdocht inhield, maar een verlangen tevens vol schroom, dat hij aarzelend ondernam zich in haar te ontdekken. Hij zag Eva, en zij bewoonde, alleen, heel den nacht. Zij lag te zijnen kant gekeerd, hoog op de hoogste aardelijn, aldaar hij ze zag uit zijn diepte. Zij was blank zoals nooit een licht hem geweest was, en de witte damp, die haar overdekte, werd schemerend van haar. Zij lag en slapend, languit in deze wijdte, en zij scheen hem oneindelijk groot. Maar waar hij ze nader beschouwen ging, en ze vergeleek in haar evenredigheden aan zíjn evenredigheden, werd zij kleiner weldra dan hijzelf, en het was hem een gerustheid die hem gro- | |
[pagina 70]
| |
ter maakte. Hij zag haar voeten, en haar tenen als witte keien. Daaraan ontrezen de scheen als de schede van reusachtige waterlissen, en, met beteren glans dan de schors van de berken, haar grote dij waarvan hij ontroerde, omdat hij deze Eva wist zijn gemalin te zijn. Haar buik was klimmend als de heuvel waaraan ontspruit de levensstroom, en haar borst was als een dubbele heuvel. Aan haar hals, machtig en zilveren als de schacht is der beuken, ontlook, binnen de woudelijke zoelte van heur haar, en op de schraag der armen die zijn als bleke maanbegleden wegen, haar aangezicht. En Adam zag haar aangezicht, en hij beleed voor 't eerst met aangedane bewondering de schoonheid van het aangezicht Gods. Aldus overzag hij haar, aldaar zij lag en sliep; en hij zag niets dan haar, en kon van haar zijn ogen niet weren. Haar oogleden waren ronde koepelen. Haar voorhoofd was recht en glad als de wand van den nacht; haar neus was recht en glad als het hoge riet dat rijst in het maanlicht. En zo leerde hij dat de dieren geen neus hebben, en geen voorhoofd. Tussen haar brede wangen, wit als de perzik die rijpt, was haar mond: haar mond was roder dan de lang-gespleten wonde der granaat, die barst van óverrijpheid. En waar zijn blikken schromig gleden over den kogel van | |
[pagina 71]
| |
haar kin, gleden zij de dieping in der schaduwende keel, en in de holle schelp die scheidt de beide schouders. Weer gleden zijn blikken over de bronnen-dooraderde borsten, en zie: deze bewogen van den slaap. Toen voelde Adam een diepe ontsteltenis in hem, hij die in grootte nochtans haar meerdere was, een ontsteltenis in zijn lendenen en in de spieren zijner keel. Maar, daar niets roerde aan haar dat wezen kon een vraag, of teken van enig verlokken; daar niets vermeldde van haar méér dan den slaap, en dat ze was de grondeloze en effen onwetendheid, zo bemeesterde Adam in zich zijn aandrift gelijk hij te bedwingen wist de felste beesten, en zo wist hij meteen aan zichzelf voor het eerst, dat hij was in alle werkelijkheid hun en haar gebieder. Hij mat en dwong zijn adem tot de rustige gelijkheid van den hare. Toen hij zag en hoorde dat zij deinden, beide, naar één en zelfden haal en stoot, toen was hij tevreden over zichzelven, alsof hij haar had verlost. Zijn gedachte werd klaar en kalm: hij kwam tot de bezinning, dat Eva, zijn ribbe, was gedaan aan zijn gelijkenis, zoals hijzelf aan de gelijkenisse Gods. Hij vergeleek zijn voeten aan haar voeten, en zag de zijne aldus voor het eerst. Hij ontdekte zijn leden aan alle de hare, en merkte dat zij waren als de hare, | |
[pagina 72]
| |
óók schoon om te bewonderen. En waar hij bespeurde een onderscheid, vervulde het hem met strenge wijsheid. Toen dacht hij, voor het eerst, met eerbied aan God, den Vader... Intussen was over den nacht een huivering gegaan. De misten lagen gedeeld in bewegende repen. Een kilte reed over Eden, geblazen uit een sidderenden windmond. De sluier gescheurd die ze scheidde, ging de hemel voor Adam weer open. Eén wijle nog goot over den boog van het luchtgewelf de Melkweg zijn gulpe van schervelend licht, en week toen, verblekend en verduisterend. Zeven starren waren groot en geweldig van schittering, en het waren weldra nog slechts drie starren. En toen de lucht was leeg, en te dieper geworden; toen ze week onder de blikken van Adam, die zich voor 't eerst verwonderde om deze verschijnselen, en ze ijler werd dan de onpeilbare kloven die geeuwen in de aarde, en waar hij nu aan denken moest: toen bleef nog éne, grote, een rode star die, ontwijkend, blikte boven het hoofd van Eva, en het beglansde, al lager en lager, met een levenden gloed. - Een ogenblik nog pakte het duister paars samen in het oosten, als tot verdichting van alle nachtelijke machten. Maar toen werd het oosten plots heel blank en vlak. Terwijl over | |
[pagina 73]
| |
aarde een ritseling van leven begon, een kruipen van ongeziene diertjes die de stilte kreukten, een kriepenGa naar eindnoot7. van verholen wezentjes in luisterende verborgenheden, stond daar de hemel recht en plat, wit en wezenloos, waar zelfs de grote star aan vergroende. En in dat licht, dat veeg leek meer dan ontwakend, lag Eva valer, en, in haar onroerendheid, als dood. Het was of de nakende dag in haar alle klaarte had uitgeblazen. Het was of ze nimmermeer in Adam de warmte der schoonheid ontsteken zou: te inniger voelde hij thans haar schoonheid, nu 't dreigde dat hij haar ging verliezen. En zo wies in Adam 't aandachtig doorvoelen van 't eerste mogelijke verdriet. Maar daar ging de matte hemel open op een gaping van zuiver geel, dat wies, dat aanwies steeds, tot het over heel het hemelplein openwaaierde, traag en majestatisch. Het waren geen stralen: het was een levende egaalheid, die, op één punt draaiend van inniger gloed, traag openviel van één eind des einders tot het andere. Doortinteld aldra van dieper en ijler oranje waar 't de bleek geworden aardelijn raakte, breidde het nieuwgeboren licht zich bevend uit, in weifeling nog, naar den hoge. Van dunner geel, over doorschijnend groen, werd het wazig blauw, dat het dode wit van den nànacht ver- | |
[pagina 74]
| |
vlokte tot ijle watten. Weldra was al wat aan verschemerd duister overbleef geweken voor de huiverende nijverheidGa naar eindnoot8. van den herboren dageraad. - En Adam zag het, daar hij recht thans stond aan Eva's hoofdeind, die met haar voeten lag gekeerd naar het westen. Adam stond, en hij wachtte. Iets zei hem, dat hij wachten moest... Toen voelde hij een teken, een verwittiging in zijn rug, over zijn schouderbladen. Hij keerde zich om: het was de Zon, de aanreizende zon die reikte aan zijn baard al, en dezen als de zon miek gulden. Want deze zon was gulden van aan haar eerste ontwaken. Zij was een orbeGa naar eindnoot9. van gewassen goud; en geen tinteling, en zelfs geen huiver der blijde vernieuwing was aan haar, maar zij was rond en gul en volmaakt in haar ganse, gouden gaafheid, omdat zij eeuwig was. In een schijn van machtige en voldane rust rees zij ten hemel; maar aan het oog van Adam was haar rijzen als een duizelige vaart, omwuifd van duizendkleurige uitstraling die, brekend, schuivend, dansend in warreling, ontzettend was, en verbijsterend van blijheid. - En alle gedachte ging weg uit Adam: hij had voor het eerst de zon gezien. Geheel doorpriemd stond hij van kille en hete naalden. Zijn ogen kenden tranen voor 't eerst: de zon stond | |
[pagina 75]
| |
er ontallige malen in vermenigvuldigd. En hij ging lachen, voor 't eerst luide lachen...
Toen daar een ijslijke stem riep, krijsend, achter hem aan: ‘Wee!’ Adam wendde zich af van het zonnegezicht, en keerde zijn wezen naar Eva. Zij lag, ontwaakt, maar te zelfder plaatse. Het licht drukte op haar aanschijn als een teistering: haar aanschijn lag vervlakt als van een vaars, en haar wijd open ogen stonden zwart, bol en vol verschrikking. Haar mond was open, zwart en verwrongen, ging sluiten weer op kletterende tanden, herhaalde gillend: ‘Wee!’ En Adam kon haar niet begrijpen, omdat hij haar weerzag na de zon in de ogen te hebben gezien. Doch weer was zij schoon hem, en schoon als de zon, en als de zon gaf zij hem warmte. Zij was gelijk geheel van vuur: het vuur gelijk der grote rozen geworden, die geen avond doven kan, en in den nacht zijn lichtend als de bollen des hemels. Als staven vuurs, en hel rozig, en doorschijnig gloeiend waren haar leden in 't gebreide licht, en zij hadden het licht kunnen verlichten. Haar benen waren zware staven, en haar | |
[pagina 76]
| |
armen waren lichte staven. Haar buik was als een felle zonnemaan, en 't was of hij haar hoofd klaar had zien rollen door de nachten... Maar weer vertrok haar mond op ijslijkheden; golfgelijk sloeg 't leven tussen haar harde heupen; ten derde male krees zij: ‘Wee!’ - En nu had Adam haar begrepen. Hij begreep haar, bij ingeving, plots. Hij sloot zijn ogen, vroom maar vast. En waar hij haar aldus niet meer zag, antwoordde hij haar in zijn binnenst: ‘Vrouwe, vrouwe, die het lícht hebt gezien, en niet weten kondet dat het licht wàs... Want gij zijt niet als ik onmiddellijk uit God geboren: zijt gij niet mijn ribbe en 't eerste kind des mensen? En zo zult gij mij leren kennen wat met u geboren is: de schrik voor 't waargenomen leven. Gij zijt ontwaakt: de onnozelheid is aan het wijken, want gij hebt mij bekendgemaakt de initiale onnozelheid. Gij hebt uw ogen geopend, en ik zie de ontallige roeringen uwer lendenen, want gij vréést wat den argeloze is de onbewuste goedheid. Ach Eva, Eva, gij hebt nooit God gezien: wat zult gij u moeten oefenen in God, vóór gij pijnloos zult vermogen te genieten!’ Hij ontsloot zijn ogen weer. Hij zag, God ver- | |
[pagina 77]
| |
leende hem te mogen zien, als Eva. En hij werd gescheurd door dezelfde schriklijkheden. Hij zag de wereld bevolkt van laaiende bollen en flakkerende fakkelen. Het blauw der hemelen: heetblauw flakkerende flarden die wapperden. Alle heesters: groen vlammende zwaarden. De bloeiende bomen: domen van rustig witte en onverbiddelijke hitte. En alles in één razenden baaierd dooréén, één kolking van vuren die schroevend de lucht doorboorde en 't aanzuigen der wateren, der wateren van kokend metaal... En waar zijn huid stond in het glorend licht, maar het licht was duizendvoudig van bijtende wonden, toen hij zei: ‘Arme Eva, Vóórgeboorne van mijn geslacht: waarom, waarom geboren?’ - Maar tevens gaf hij zichzelven antwoord (want hij mocht ineens heel 't verloop van menselijk voelen ervaren, hij die bij voorbaat wist): ‘Om God te leren kennen, die alle beelden schoon laat wezen in menselijke ogen, zodra zij Hem hebben bevroed. Voor wie heeft leren beminnen Zijn schepselen, en in Zijn schepselen Hem, is dan het licht der zon geen ontwekkendeGa naar eindnoot10. bemoediging, en alle licht van den nacht geen vrede voor zijn gepeinzen? Zijn niet de kruiden verdienstelijk voor zijn ogen, en is de schaduw der hogere gewassen niet een gebod | |
[pagina 78]
| |
der rust? Zijn niet de dieren alle, de zwartste en schamelste als deze die blinken van macht en gewiekstheid: zijn zij niet lief aan zijn blikken als nut of als les? Gij ziet de vogelen schieten ten luchte, en de vissen ter klaarte der wateren: hoe zoudt gij ze niet bewonderen omdat gij vrij kunt zijn als zij zo gij maar wilt, in betrouwen tot God? Zie de grote dieren die werken: zij zijn een Goddelijke boodschap. Zie deze die kruipen en zwadderen: zij zijn de schoonsten, daar zij u waarschuwen tegen lelijkheid...’ Adam wachtte een wijle; een zoelte rees in zijn ogen, die kwamen vol water. Hij dacht: ‘O Eva, wat zoudt gij mij komen te leren!’...
Maar weer krees Eva, doorrijtend den dag: ‘Wee!’ 't Was 't uur geworden dat de vogelen hoger dan ooit geluiden, en de dalen beurelen van het grazende vee. In de blauwe ochtendwouden van het negende daguur zingen de bronnen onder suizeling van het blije gebladert, en alle leeuwen zwijgen, die alleen bij nachte geruchtig zijn en geweldig. De heuvelen trillen van klank. Mocht stilte soms naderen, dan hoort gij hoe alles luistert. En niets is zoeter om te vernemen, dan de effene lucht, die trilt en zwijgt. | |
[pagina 79]
| |
Maar Adam voelt zich, bij horen nu, weer in Eva verenigd. Weer kent hij den smart van den mens, aan 't eerste Geluid geboren. En 't is of schaardige stenen repen, ruw, in 't binnenste van zijn leden; of schroeiend de angel van reuzeninsekten priemen en peuteren komt in den gloed van zijn ingewand. Geen besef van enig betekenen: een doffe, dichte duisternis, doorflitst van nijdige en pijlijke bliksems. De dik-brijige, zwart-moerassige zwoelte van een vadsige logheid telkens en telkens doorgeseld van bloedheldere striemen. Beten in den buik van slapende beesten, die razend opspringen van 't plots vlijmende lijden, om weer onmiddellijk in te slapen tot bij 't opzwepen van nieuwen beet... En waar hij snijdend doorgalmd werd aldus, kinkhoren waar al de gedrochten der zee in huilen binnen de dichtste, de hardst weerspannige wanden vol wieren en modder, - leed Adam in den vloed zijner kinderen, die voor het Hóren zouden worden gewekt. Doch weer was de leniging in hemzelve, die zei: ‘O Genadige God, dié ons zult leren de zoete goedheid van den zang, zodra wij u zullen kennen! Hoort: de vogelen plengen de weelde hunner kelen, en 't is dat zij hijgen van minne in | |
[pagina 80]
| |
de diepte van hun rijke borst, of danken om den lust die voldaan is. Stijgt daar een leeuwerik, en jubelt?: 't is dat hij zijn kele leegt en zijn lichter lijf, om hoger te klimmen ter treden des hemels; en de schoonheid van zijn jubel is 't nut van zijn rijzenis. Een lammeken blaat bibberend: zijn moeder zal de voedende melk bieden. De koeien loeien: zij roepen den ochtend en de weide. De leeuw briest: hij wekt ter edele verdediging zijn prooi. En gij, o nodende zang der lavende bronnen; en gij, o luide zee der eveningsnachten, die opeist de wisseling der seizoenen... - Ik weet, gij zult wél rijk zijn, mijn kinderen; maar hoe arm zoudt gij wezen, zo geen bijen zongen aan uw lippen de zoetheid van den honig, en geen krekelen aan uw voeten, geen eeuwige krekelen, de verrukking van den avonddauw. Gij zoudt wezen de armste der schepselen, zo gij niet kendet 't geluid van de daden, of de daden volbrengen zoudt zónder geluid. Want geen rust is volledig, zonder de zang die den last der vermoeienis verlicht tot de ijle en onwichtige schoonheid van een rijzend zwanedonsje...’ En er ontwaakte geneur in Adams keel, en hij glimlachte. En zegenend zoude hij zeggen: ‘O Mijn Eva en leraresse, hoe dank ik ooit | |
[pagina 81]
| |
de wijsheid uwer smartelijke geboorte!’
Toen daar weer de scheur kwam rijten: ‘Wee!’... Zij had zich gerecht, ze had zich geschraagd op haar ellebogen. Thans zag Adam haar rug, de paars beschaûwde. Haar rug lag verdeeld bij een zacht uitwelvende en lange gleuf waaruit weerszijden een mat gelende klaarte wies als teder vloeiende water. Zij stond nu half overeind aan haar armen, en haar armen waren vast en wit aan de volle ronding der schouders. En weder ontroerde in Adam zijn hart, waar hij ze zag in deze nieuw ontdekte schoonheid. Maar grollend nu was opnieuw: ‘Wee!’... Zij had zich gerecht vanop het gekneusde gras, en de kruiden. En uit de neerse natheid van de gekwetste, van de geplette gewassen rondde in ijle kringen de wasem van haar geuren. Zij had zich gerecht: zij had de lucht geroerd in verwijdende wijkende cirkelen, in glooiende vergolving die alle reuken hadden gewekt en bewogen. De roerende luister van haar lijf had het feest ontveerd van de aldoor vaardige ademen der bloemen en der bomen. Niemand had het gehoord onder de levende wezens; maar de innige | |
[pagina 82]
| |
toorts van haar lichaam deed alle ijlten branden van de aangestoken aromen. Zij had de wereld tot één oneindige roos ontloken. - Maar zij, zij schudde nijdig het hoofd en 't woud van heur haren. Zij huilde mauwend: ‘Wee!’... En Adam wist: hij kende de nieuwe verbijstering van Eva: de verbijstering om den Geur. Zijn hoofd was geworden plots een klok, de holte van een oneindige klok; van een wijd uitzettende, een vér tot in onbegrijpelijke diepten uitreikende stolp, een hemelgrote, rondbolle stolp van blinkend en uiterst gevoelig git. Dààrin rolden in verstommenden vaart dof gloeiende kogels, kloten van zwart vuur, en hun wielende kreitsen kruisten elkander. Telkens en telkens kwamen zij de randen te raken der stolp; één tik maar, één knip als van een plotsen nagel, doch heel de oneindige stolp trilde en rilde ervan, heel de klok werd ontzettende ontroering. De ledige ruimte van glinsterend duister vertroebelde als de woeling van een onweerszee die huilend ontstelt. En waar de duizelige bollen elkander aanbotsten: waar hun doffe maar donderende schok ontgensterde in paars-felle bliksems, barstten als 't ware de wanden in de ijslijkste scheuren, braken zij in gruisdichte scher- | |
[pagina 83]
| |
veling die zinderde in duizendvoudige schrilheid... En Adam kende de nieuwe pijn zijner kinderen, wien de geuren, ónderscheiden nog uit licht en klank binnen hun gewaarworden, zouden wezen gewekt tot zulk vernietigend genieten. Maar de andere stem, deze der rijpere en herkennende ervaring van den Gode-wetende: ‘Loon voor wélke verdienste, o mijn God, is de geur ons der aarde en de geur van de sterkende zee en haar zouten? Prijs van wélke arbeid de wassende roos die zoeter groeit dan de bemoedigende zonne; winst van welk werk de lavende dronk der bloesems van den lindeboom?! Zie, ik geef alle moeite voor de nóg te rijke beloning van een lelie in den avond; en zijn de dagen arm, o mijn God, en de nachten: heb ik den geur niet van mijn eigen zweet die mij verzekert dat ik volbracht heb mijn plicht? Gij hebt mij geleerd, mijn God, dat de onvruchtbaarheid geen geuren zal kennen, maar dat de onschuld is de geurloze knop die ontluiken zal in 't geweld der heerlijkste reuken. Hij bewijst zijn weelde, hij die geen vergelding vraagt voor zijn daden dan de schamele en edele offerande van een óprankenden wasem. Maar nóg rijker is hij in zijn armoe, deze die geen geuren wil, dan na ze te heb- | |
[pagina 84]
| |
ben verdiend bij zijn brein en zijn handen... - Laat de aarde geuren, God, de zee geuren en de hemelen om de kinderen van Eva; want, o, mijn God, mijn God, ik heb Eva geroken...’ En 't was of Adam omwadend stond van wijdende heiligheid. Eva, gerezen aan haar ellebogen, Eva, wekster der wereldgeuren, brandde hem tegen als de rijkste gave van God. Hij wilde haar niet aanraken: hij vreesde te schenden de tover der roken, hij vreesde dat zijzelve zou worden reeuwsGa naar eindnoot11. als het wijfje der dieren. Zij zat, de pijnlijke, als opperste onder de bloemen: haar geur omwalmde den schroom van zijn dankend verlangen...
Toen weer, toen weer: ‘Wee!’... Eva verroerde. Zij had zich geheven geheel; ze was gezonken op de rozige bollen harer knieen, en Adam bemerkte de groenende indieping boven aan haar kuiten. Zij aarzelde, maar ze zonk nu op de vlakheid van haar handen, en haar handen werden rood en krachtig, die haar steunden, en haar armen werden recht en krachtig als de stam der ratelende populieren. En Adam ontgloeide aan zijn wangen en aan den slag zijner slapen, als hij den inbuigenden kom | |
[pagina 85]
| |
zag en schale van haar bleken leest, daar haar leest verdelen ging alwaar de sterke dijen opbollen en zwaar staan van uitdijende spieren. Lager zonk zij: de wadeGa naar eindnoot12. haakte uit aan haar benen, en Adam bevroedde de ontstellende zoelte en zoetheid der huid, waar, hoog boven de dubbele kuiten, gaat slingeren de blauwheid van twee aderen. En een grote bewogenheid zou Adam doordeinen; - als weer door de hemelen sneed, en sneed als een kouter door de aarde: ‘Wee!’ Want Eva was gevallen nu gans aan de vlakte des bodems. Van nijdige tanden had zij gebeten den bodem, en haar razende hoofd had gerukt aan den rusGa naar eindnoot13.. Zij rukte en zij beet; zij maalde en zij at. Maar van de eerste slokken ging zij over de aarde als de gluipende slang, en rolde ten rugge, en drukte dan weer de warmte des buiks aan den bodem. ‘Wee!’ En Adam bezat de bevroeding van ook dit haar eerste Smaak-ervaren. - Zijn ingewand, doorwroet van kokende wriemelingen, was als de krater geworden waar al de woelende ertsen die gloeiend vloeien en borrelen als dikke papfonteinen, ontmoeten de kille storting, de kletsende beklatering van sneeuwlawinen. Zijn buik | |
[pagina 86]
| |
was de holte van een berg, een gapende geeuw in bazalten ophopingen, waar solfer ziedde en 't geklots van rotsen en snijdende metalen. Er was een duw van boven naar onder, als onder de eigene vuist van God. Er was een duw van onderen naar boven als waar 't de weerspannigheid aan God van vele opstandige schepselen. Zuren schoten ten monde hem, en 't was of ze wilden verpesten de zuivere hemelen. Scheuten doorvliemden zijn zijde, en naar elke schouder schoot hem een priem. Ging hij ter aarde stuiken?: een vampier zoog aan de holte onder zijn ribben. Wilde zijn schrik, wilde de schrik die zijn hoofd kwam vollen met lood, hem jagen ten vlucht?: zijn grote gezwollen voeten waren van lood, en blauw als de donder... En Adam ging vloeken om de geslachten, die wrochten zouden om zulke voedselen. Maar reeds zong de man in hem, die van voedsel de geneuchten kende en de schoonheid: ‘Zalig is hij, die mag blinken ter zonne, en zijn ogen blinken. Want hij heeft aan spijzen voldaan zijn maag, en zijn ogen zijn blinkend. Zie: zijn armen zijn vloeiend van de olie die verig maakt zijn spieren en lichter zijn werk dan de sprongen der heldere hinde. Blank is zijn borst, en rustig, die nimmer zal hoesten van | |
[pagina 87]
| |
ziekte. Los is zijn buik die draagt de belofte van blijde geslachten. Maar zijn benen zijn schoner dan goud en harder dan hoornen der stieren. Zie: zij liggen gedeeld als een bondel van sterke knuppelen, en de gespannenheid hunner huid is het sterkste weefsel der zon. Hun knie is de knots die de rotsen vermurwt; hun scheen is scherp als het mes der bijtende krokodillen. Merk 't gezicht van den man die gegeten heeft en gedronken: zijn baard kent alleen nog het beven van zijn lach; zijn tanden zijn blanker dan alle tanden. Zie zijn voeten: zijn voeten binden als pezen van bogen hun willige gewrichten. Dààrmee zal hij treden ter vrouwe; hij heeft gegeten, hij heeft gedronken; op zijn nadering wacht de geboorte der schitterende kinderen...’
Aldus naderde Adam zijn eindelijke bestemming. En hij naderde Eva. Haar weeën waren gekoeld thans, maar brandden in wrok. Nóg lag zij op haar buik als de minste dieren, de kruipende. Maar haar hoofd had zij gerecht, en met de achterdocht van ontwakend betrouwen bezag zij de lucht, bezag zij de zon, bezag zij de onnozele kruiden. Zij wendde haar oren: een merel floot, en zij wilde niet meer verschrikken. Zij zocht om haar heen naar | |
[pagina 88]
| |
een geur die haar kwellend bedwelmde, maar dien zij zócht. In weifelen had zij een halmpje geplukt, dat zij zoog: de zuurte ervan vervulde haar met pijnlijke onzekerheden; maar zij heeft het niet van zich afgeworpen... - Brommend nu van bloed kwam Adam haar te naderen. De dag was aan het brandend middaguur. Hij naderde haar op zijn voeten, die zweefden gelijk, van verlangen en van verwachten, alover het zachte gras dat neeg, en stond onroerend weer en ruiseloos. Zij hoorde hem niet. Waar ze hem nooit had gezien, kwam zijn grote zwarte schaduw plots over haar liggen. Haar adem stokte, en zó werd zij gewaar dat zij een adem had. Zij voelde zich koud vergrauwd aan haar rug, daar ze lag, en zag de grauwte reiken óver haar heen en haar hoofd omringen met een groten halos van zwartheid. Zij wist, dat dit was een àndere macht dan die haar tot hier had gekweld in haar lichaam, maar een macht die dwingender was, en die níet zou wijken. Een schrik, heftiger dan zij ooit had gekend, voer door haar leden, was een snoer om haar keel. Weer wilde zij roepen. Maar zij kón niet roepen. Toen heeft Adam zich gebukt over haar, en zijn gewrichten zongen. Hij heeft haar machtig | |
[pagina 89]
| |
opgetild onder de okselen van haar armen, en de kieteling zijner bloedhete vingeren heeft haar doorreden als een vurige vlieg. Hij heeft haar bij duw zijner duimen gerecht op haar voeten en haar naar zich toegekeerd. Zij stonden aan elkander, en zij waren twee zuilen van vuur, en zij was van wit vuur, maar híj was van donker vuur. Zij reikte niet aan zijn schouderen. Maar zijn stijve vuist heeft haar hoofd gerecht, dat het hem zag in het aangezícht. En haar hoofd is bleek en star geworden van pijn, maar zij heeft niet dúrven roepen. En hij, Adam, hij heeft geblikt, een lange wijle, in haar angst-vergrotende ogen; en zowaar: hij zag in haar ogen zijn brandend aangezicht gelijk aan dat van God... Dan heeft hij haar gepraamd geweldig in zijn armen; zij heeft gekraakt; de bruiloft is ingegaan. En nu heeft Eva voor het eerst in alle werkelijkheid en naar haar diepsten lijve geléden. Maar gillen wilde zij niet meer; ze heeft zich gedwongen tot den eersten glimlach; en, waar knarsten haar tanden van den onbedenkbaarsten smart, moest zij zich tot dezen glimlach haast niet meer dwingen... - En, als Adam, de Daad volbracht, ontzwellen voelde de bloed-kloppende aderen aan zijn | |
[pagina 90]
| |
vuurroden hals; als hij zijn armen ontknellen ging en zijn borst voelde ontknellen, toen heeft hij gehijgd; maar hij voelde in zich een onmetelijke vreugde, en zijn trots zou God uitdagen. Doch Eva was gezonken op haar knieën. Niets had zij begrepen; maar zij bàd. En Adam lei zijn hand op haar schouder, en hij bleef rechtstaan. En heel de ontzaglijke zon was om hem. Maar ook zijn lippen, zijn bewuste lippen van Man gingen bidden het eerste gebed, spraken den eersten dank tot God. En toen luidden de laatste woorden van zijn gebed in vrezend geprevel: ‘O Mijn Vader, geef mijn kinderen de vreugd van hun vader.’ ‘Maar laat hen, nietwaar, en voor alle zekerheid, eerst lijden de smarten van Eva.’
Februari - juli 1914 |
|