De boer die sterft. De geboorte van Eva
(1973)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Een oude boer lag te sterven. Op de voutkamerGa naar eindnoot1., in de zure lucht, stond zijn bed. De dag ging al naar den avond, en die boer lag, uit de diepte van zijn kafzak, onder de sargieGa naar eindnoot2. die grauw en groezelig was, te kijken. In de sargie haakten zijn donkere knekelvingeren, en hij merkte het een ogenblikje, en dacht: ‘Daarzie, ik maak al mijnen pak’Ga naar eindnoot3.. Maar hij keek, de vlakke glazerigheid zijner ogen boven de geel-gespannen huid zijner jukbeenderen, en niets bewoog over zijn voorhoofd of aan de zwarte inzakking van zijn mond. Hij zag de hoge sponde, en daarachter zijn geel kasken met de Lievevrouw erop en de kommekens. De muren waren blauwgevlekt van zilt en de rode tegels van den grond vochtig in hun hoeken. Hij had allang geen vrouw meer, en zijn kinderen waren allen weg. Nu kwam er van tijd een oud wijf. Daar dacht hij óók aan, terwijl hij naar zijn kasken keek en dan naar den stoel. ‘De stoel staat scheef,’ dacht hij. Hij zag dat het late licht in richelkens lag over de biezen der zate. Toen voelde hij wat koude aan zijn schouder. Waar bleef het wijf nu? Hij deed geen moeite om wat dieper onder de deken te komen. Hij wist wel dat hij te sterven lag. De avond werd grauwer en grauwer. Weldra | |
[pagina 8]
| |
was er zelfs geen glimpje licht meer aan het porseleinen wijwatervat. Dat zag hij ook. Hij zag daarnaast de prente van zijn Bertha haar eerste communie. Daar was nog een glansken over. Wat stond er weer op die prent? Hij zocht er een tijdje naar in zijn hoofd. Hij wist alleen nog: zijn Bertha had nu al elf jongens. Daar was ook zijn Domien, maar die was in Amerika. Maar hij was toch getrouwd met een meisje van het dorp. Zij heette Felicita. Zij stond aan zijn bed: ‘Hoe is het nu met u, vader?’ - ‘Wel,’ antwoordde hij, ‘een beetje beter dan van den duivel bezeten.’ Dat was lastig om te zeggen: zijn mond wilde niet goed meer open. Hij keek een keer opzij, dààr waar Felicita moest staan. Maar zij stond daar niet. - ‘'t Is waar ook,’ zei hij, zich bezinnend. Hij keerde zich moeilijk op zijn linkerkant, naar den muur toe. De sponde kriepte. Hij haalde zijn arm onder de sargie, want hij kreeg werkelijk kou. Hij smekte met zijn lippen, want ze waren zeer droog. Toen keek hij tussen den muur en zijn bed. Dààr was het al goed duister. Er lag een lijn stof op den kant van de zijplank van zijn bed, en dat was haast wit. Hij gevoelde zich góed liggen nu. Zijn ene knie rustte zwaar op zijn | |
[pagina 9]
| |
andere. - ‘Treze zou mij wat zoetemelk moeten geven,’ dacht hij. ‘'t Zal straks te late gaan zijnGa naar eindnoot4. om nog te komen, de dwazekonte’Ga naar eindnoot5.. Hij meende dat hij de klink hoorde van de achterdeur. Hij wachtte een tijd met zijn oren. - ‘'t Zal zíj niet geweest zijn,’ zei hij halfluid, en luisterde nóg een tijd, tot hij er moe van werd in zijn borst. Dan dacht hij: ‘'t Zal niemand zijn geweest.’ Toen hoorde hij, onder het raampje, gefoefel als van een snoet in hard gras. - ‘'t Zal zíj zijn met haar geite;’ stelde hij zich ditmaal gerust. Maar daar kwam niemand binnen. - ‘'k Ligge hier toch wel verlaten,’ dacht hij daarop. Hij liet zijn hoofd naar den anderen kant rollen, en verlei, pijnlijk, zijn leden. 't Was hem nu weer klaarder, maar 't was toch al heel donker. Zijn bed was klaargeel in den donkere. En hij zag ook zijn klakke die hing aan den stoel. Ja, 't was zijn klakke. Maar het kon hem niet schelen. Zijn hoofd was zo hol vanbinnen, en zo groot. Waar dacht hij ineens aan? Hij wist het niet meer, maar zijn lippen plakten. - ‘Wat ligge ik hier toch allene!’ zuchtte hij. Hij was een beetje kwaad, als indertijd op zijn vrouw. - ‘Hoe lang is zij nu al dood?’ vroeg hij zich af, en hij begon te tellen. Maar het ging niet. ‘'t Is | |
[pagina 10]
| |
al te donker,’ suste hij zichzelf. Hij deed zijn ogen toe, en lag nu in een grote, ronde ruimte waar hij niets in zag dan een dubbele gele wemeling. Hij wilde nu voortdenken. Maar het wilde niet meer mee. - ‘Ik zal maar slapen,’ zei hij in zijn eigen, en hij lei zich góed om te slapen, Hij lag diep en zoel, en voelde niet waar hij in lag. Het wemelende donker in zijn ogen werd blauw en daar rolden gele en groene bollen in. Het werd warm in zijn hoofd. Hij bewoog eens zijn tong tegen zijn tandvlees, en zij was nu zo droog niet meer. En zijn dikke knieën waren óók warm, en in zijn buik. - ‘Maar ik zal toch niet kunnen slapen,’ zei hij weer in zijn binnenst, en 't was alsof hij nodig had zich ongelukkig te vinden. - ‘Ik ligge hier toch veel te allene.’ En hij dacht daarna: ‘En ik ben al zo lang allene’... Hij had nu geen pijn, en goed warm overal, maar het was of hij ging lust krijgen te wenen. Er kwam geen verzet op, maar iets als een koppigheid, dat hij alleen, alléén lag. Vroeger was hij kwaad, als hij van 't werk kwam, en hij zag heel zijnen nest jongens. Nu voelde hij zijn zieke eenzaamheid. Hij dacht er weer ineens aan, dat hij op sterven lag. En het drensde nu in hem. ‘Ik zal toch nooit mijnen wél hebben.’ Hij deed een beetje zijn ogen open, maar het | |
[pagina 11]
| |
was hetzelfde of hij ze niet opendeed: diezelfde blauwe donkerte, en de fluwelen bollen. Hij deed weer zijn ogen toe, die al moe waren van dat beetje open te zijn. Zijn ogen waren nu ook warm en zelfs zijn borst. Hij voelde zich niet meer liggen. Waar was hij ergens? Daar was weer zijn vrouw. Neen, 't was Bertha, de oudste. Zij hadden eens een klein wit hondje gehad met krullekens. Die bollen in het donker, zij rolden als hondjes met witte krullekens... Maar het weende weer in hem: ‘Ik zal toch nooit mijnen wél hebben.’ Nu werd dat donker wit, als melk is wanneer het donker wordt. Neen, 't was dàt niet: zijn hoofd was nu wit gelijk melk, vanbinnen. Daar was nog als een ver vooizeken: ‘Ik... zal... toch... nooit...’ - Maar dat wit, dat ronde wit, en dat niet blonk, begon een beetje zacht te bewegen. - ‘Ik... zal... toch... nooit... mijnen... wél...’: het was nu alsof zij zongen om hem te doen slapen. - ‘'t Zal zeker Bertha zijn?’ en hij zag in 't wiegelend bewegen iemand staan, met een blauwe schort in dat wit. - ‘Maar ik zal toch niet kunnen slapen. Ik heb toch nooit mijnen wél gehad. Ik ben toch...’ Toen zag hij zeer duidelijk, dat het zijn dochter Bertha niet was. | |
[pagina 12]
| |
Het was een jong meisje met een blauwe schorte. Zij had schoon blond haar, dat glad en bruin was van de boter; zij had een zuiver aangezicht dat blonk als een appel, en bleekblauwe ogen als van een kalf. Zij was danig proper aangedaan met een katoenen jakke en een schorte die, pas uit de vouwen, gewafeld lag over haar buik. 't Was of haar handen uit de waskuip kwamen. Zij rook naar niets. Zij zag er helder uit gelijk de lente na een malse uchtendvlaag. - ‘Bah zó, bah zó, Nand, gij hebt gij nooit uwen wél gehad,’ zei ze. Haar mond was wak en rood: - ‘Bah zó!’ En haar mond bleef een beetje open, en haar ogen lachten ook. - ‘Die komt hier nu met mij den zot houden!’ dacht Nand wrevelig. En hij meende dat hij het haar zegde, maar hij zei het haar niet. - ‘Bah zó,’ sprak het meisje weer, alsof zij hem niet gehoord had. En toen zweeg zij een beetje. Maar toen lachte zij niet meer, en zij sprak: ‘Nand, herkent ge mij niet meer? Ik ben uw Ogen. Ik ben nochtans altijd bij u geweest, vermits ik uw Ogen ben. Maar gij wordt oud, mens, en daarom vergeet gij mij. En gij zegt daarom, dat gij nooit uwen wél hebt gehad, Nand. - Nand, weet gij dan niet meer? Gij zijt maar een | |
[pagina 13]
| |
klein boerke geweest, een koehouderke met één beeste, en 't is nu al vijf jaar dat gij geen beesten meer hebt, omdat gij in den heerd zit met uw pijpe en geen land meer hebt. Maar gij zijt altijd een goede boer geweest. Te weke zaagt gij niet veel, niets dan uw plekke werk en uw schotel eten, en gij moest peinzen op wat te doen was. Maar 's zondags na de hoogmis, dan gingt gij niet, gelijk de anderen, bollenGa naar eindnoot6. in de rolbanen en druppels drinken op het spel; maar gij gingt uw land eens rond en gij hadt er plezier van. Gij zaagt de lucht, en, was zij blauw, daar waart gij blij om, als het niet te lang had gedroogd. Maar als de droogte te lang had geduurd, dan waart gij blij zo de lucht een smak regen beloofde. Dat hebt gij den zondag gezien; want in de week werkt men. 't Is de zondag dat gij de scha hebt gezien van den hagel in den boomgaard; maar een wijze boer verkoopt zijn fruit als 't nog in de bloem staat, en daarom hebt gij er u niet veel om bekommerd. Dondertorens in de lucht zijn het teken van een onweer; maar als het graan niet te hoog staat, kan het daar tegen. Ter contrarie, 't is er goed voor... ‘Maar 't is vooral uw land dat gij gezien hebt, den zondag. Het lag rond en hoog, maar dat is goed voor den afloop van 't water. Ter vroe- | |
[pagina 14]
| |
ge lente ziet gij de aarde nog tussen de sprietjes van 't graan; maar te meie komt er, slap, het aar al in en gij zijt voldaan. 't Koolzaad bloeit dan, en het is zo geel dat het uw ogen zeer doet; en in den nacht zijn de fruitbomen nog witter dan in den dag, met al hun bloemen. Maar het is triestig als gij den kop van de aardappels zwartgebrand ziet van den vorst, in dat seizoen; maar het is nog vroeg in het seizoen, en zij kunnen nog weer in nieuwe scheuten uitlopen... Als dan de zomer komt, dan is 't weer wat anders dat gij ziet. Den zondagochtend wandelt gij tussen de korenstukken. Gij ziet dat de rogge geel is en als een pisseGa naar eindnoot7.; maar de tarwe is, een beetje later, rood gelijk bier. 't Groen van de klaver is zeer groen, maar de dikke bellenGa naar eindnoot8. zijn al zo schoon als rooskens. De aardappels staan ook in bloem, wit of gelijk de malven die in natte hoeken groeien. Op dien tijd ziet gij het water ook, omdat het effen is, en blinkt. Want het is de tijd dat niets zich voor de zon kan wegsteken. Het is de tijd van de zonnebloemen bij den mesthoop, en, aan de achterdeur, de dahlia's zo groot als kinderhoofden... In den komenden herfst kaptGa naar eindnoot9. men de aardappels; den zondag, na 't lof, komen daar de koeiers in hun eerstecommuniekleren, en ze maken vuurkens | |
[pagina 15]
| |
van het loof, om er pataters in te braden. De rook dan gaat liggen in lange slierten over het land. Dat ziet gij tegen den avond zo, als ge een partijtje gaat jassen... Daarna wordt er geploegd, en 's zondags ziet gij het werk van het grote paard, en de aarde die in vette, purperen schellen gekeerd ligt. En dan hebt gij gezaaid met uw zaaischorte aan, met wijze grepe en breden zwaai, en den vasten stap van wie zijn eigen land bezaait. Gij hebt het zelfs den zondag gedaan, want men moet den tijd nemen als hij komt, en 't werk dat men geerne doet. ‘Worden nu de bieten gerooid, dan staat de winter voor de deur. Gij hebt het dikwijls genoeg gezien, van de bomen die zwart stonden van de natte, en van de kraaien die roeien door de lucht, en op het wepeleGa naar eindnoot10. land aan 't azen. En dan is 't sneeuw, de grote, brede sneeuw op de aarde en aan de daken. Een boerenmens heeft dan geen werk meer dan een beetje in huis en in de schuur. Maar door het venster ziet gij den sneeuw onder den loden lucht, den witten sneeuw die gelijk blauw wordt van achteren... ‘En Nand, gij hebt nog zoveel andere dingen gezien. Gij hebt de stad gezien, en vele herbergen, als gij naar den markt gingt om uw kalvers | |
[pagina 16]
| |
te verkopen met hun hoge poten, en de naakte ronde plekke op hun voorhoofd als een heilige hostie. Gij hadt altijd van die kleine, Bretonse koetjes, en gij ziet ze nog staan op uw stal, of als uw jongens ze leidden langs den grachtkant. Op den markt hebt ge eens een trekhond gekocht. Het was een machtig beest, een gele gelijk bij de beenhouwers. Op weg naar huis sleurde hij zó aan de koorde, dat gij al den tijd hebt moeten draven. Gij zaagt toen, dien zomermiddag, hoe het stuiven kan als men loopt. Al de loverkens wiebelden aan de canada's langs de baan. En gij zijt niet eens kunnen binnengaan in Halfwege om een pinte te stekkenGa naar eindnoot11., zó hard trok die hond... - Herinner u, in stad hebt ge twee burgershuizen gezien, waar uw dochters dienden. Men is er maar op zijn gemak in de keuken. En gij hebt ook de Expositie van Brussel gezien, en gij weet het nog heel goed, van den duizel in uw hoofd en de moeite in uw benen... ‘En dan, - hebt gij het dan vergeten, Nand? Gij hebt toch uw wijf gehad, uw Wanne. Ge waart gij nog niet lang weer van den troep. Uw vader leefde nog. Op 'nen ochtend in het voorjaar hebt gij ze eens gezien, dat ze afkwam. Er was zo maar een frisse wind. Al heur haar vloog | |
[pagina 17]
| |
weg op haar voorhoofd, want zij had allemaal van die fijne krullekens. Op haar lijf en op haar benen deed de wind haar kleren naar achteren waaien. Zij lachte gelijk; zij was rood gelijk een kool. Dan zijt gij gelijk begonnen met haar gaarne te zien. Gij zijt ermee getrouwd. Zij heeft u kinderen gegeven als pioenen. En zij is altijd toch een goed wijf geweest... - Bah zó, Nand, gij hebt nooit uwen wél gehad? Vergeet gij dan Wanne-de-vrouw? En de kinderen dan? Gij hebt ze allemaal zien groeien. Het waren gelijk bloemen, gelijk pioenen. 't Zijn brave kinderen geweest, en zij hebben toch voor hun ouders gewerkt. Domien is een beetje te vroeg getrouwd, maar hij is toch devorig. Hij is in Amerika. Zijn kinderen hebt gij niet gezien. Maar de kinderen van Bertha kent gij allemaal. Zij is een proper wijf, en ze is óók devorig met haar elf kinderen. Gij weet toch wel dat het oudste Nandje heet?...’ - Het jong vrouwmens zweeg op deze vraag. En Nand zei bij zichzelf dat hij het wist, van Nandje. 't Was precies Bertha als ze klein was, maar 't was een manneke. Hij glimlachte. Bertha was nog altijd bezorgd om hem, van alle weken nog eiers te brengen voor hem. Zij had veel kippen. Haar man prutste aan het kippenhok | |
[pagina 18]
| |
den zondag. In de week werkte hij in de stad. Men wint er toch veel meer dan op den boer. Hij was brave. Maar Bertha was óók brave. Was dat nu Bertha die bij hem stond, of was het Nandje? Ja, van zijn kinderen had hij geen klagen gehad. Van zijn wijf ook niet, bijlange niet. Een mens mag niet pochen, maar 't was hem altijd toch nogal meegegaan, met de beesten en met het land. Alleen maar... 't En is maar dat een mens toch nooit... Nietwaar, Bertha, gij weet het toch, nietwaar, kind? Bertha? Nietwaar, Bertha?... Bertha, waarom antwoordt gij mij niet? Bertha... Hij wilde zich een beetje omdraaien. Maar hij moest niet. Hij zag zónder zich om te draaien. Het was Bertha niet. En 't was 't meisje ook niet met de verse schorte. Maar daar stond nu weer een ander vrouwmens. ‘'t Is waar, mens, 't is waar...’ En zij deed met deftigheid haar ogen open- en toegaan. Haar aangezicht was heel wit, maar gij zaagt niet hoe het eruitzag. Maar dat geeft er niet aan. Zij was geheel in het zwart gekleed, gelijk Marie Burgemeesters als zij 's middags achter 't gordijntje zit van de koele voorkamer, met een handwerkje. Men ziet haar niet zitten als men het niet weet. Zij is niet jong meer, en | |
[pagina 19]
| |
zeer deftig. Déze hier zag men ook niet goed, met haar kleed zonder schort. Maar men hoorde haar spreken met een diepe stem, gelijk het orgel in de kerk als het stillekens speelt met zo een béverik. - ‘'t Is waar, mens,’ zei ze; ‘met het plezier van zijn ogen alleen zou een mens geen vette soepe koken.’ Zij sprak met een klein mondje, gelijk de pachtersdochters die in 't pensionaat hebben gelegen. Zij deed altijd haar ogen open en toe: altijd een wit plekje en een donker plekje, dat het Nand begon te vermoeien. Hij deed zijn ogen óók toe, en 't was nu alleen nog het schone blauwe duister. Hij moest er een beetje bij lachen. 't Is of hij aan die Marie Burgemeesters een poets gespeeld had. - ‘Laat ze nu maar praten!’ dacht hij... Maar hij moest tóch luisteren, omdat het deftig was wat ze zei, en schoon gelijk een bevend orgel onder de consecratie. En ze zei: - ‘Met uw ogen zoudt gij niets zijn, als gij uw oren niet hadt: Nand, man, ik ben uw Oren. Ik ben dat altijd geweest, al wist gij het niet. Maar ik neem u dat niet kwalijk, omdat gij uw gehoor toch altijd goed hebt gebruikt. En gij hebt er plezier van gehad, doet gij niet? | |
[pagina 20]
| |
‘Peins er 'nen keer op: ge mocht gij oud of jong zijn, ge laagt gij allang wakker te luisteren of de haan nog niet ging kraaien, dat gij óp moest voor 't werk. En 't en is maar de maandagochtend, als uw hoofd nog wat zwaar was van de pinten bier, dat gij níet te luisteren laagt, en 's winters, als gij niet vóór den klaren op moest, en de haan putten kraait in den nachtGa naar eindnoot12.: toen bleeft gij, wakker, nog wat liggen, en gij zeidt: ‘Loop naar den weerlicht!’; maar de beesten hoordet gij, die aan 't roeren gingen in den stal en in de kotten, en gij stondt tóch op, met kippevel van den kou aan uw kuiten, dat het haar er van rechtkwam... Maar als gij zo, in 't voorjaar, te wachten laagt naar 't gekraai van den haan, dan was daar al één vogelken dat u van zingen wakker hield. 't Is 't vogelken dat altijd iets vragen moet, zou men zeggen; ofwel, bij regenweer, 't watervogelken dat piept als een pompe. - Goed, gij zijt op. Nu zijn ze daar met honderd vogels aan 't vechten en roefelenGa naar eindnoot13. in de bomen, terwijl de dauw eruit neerpletst. Uw wijf haar rokken slaan rond haar. Terwijl ze koffie zet zijt ge al op 't hof. De koe trampelt in haar stro; de geite schuurt haar huid aan den stalmuur; de snuit van het zwijn heeft een nat gesnork onderaan de halvedeure. Gij | |
[pagina 21]
| |
gaat weer naar huis toe. Uw wijf staat in het deurgat en zij roept: ‘Tie! ti-ti-ti-ti,’ en al de hennen overstappen zich van het kakelende lopen, terwijl de deftig-gaande haan die hoog de poten opheft, als achterdochtig ‘Kok, kok, kok’ doet. En gij hoort dat allemaal, en gij hebt er deugd van, omdat alles zo goed gaat. - In den zomertijd is op dat uur al iedereen naar het werk. Van bij slijttijdGa naar eindnoot14. tot na den haveroogst moet gij vroeg op de been zijn. En op de baan hoort gij hun galmenden stoet, van de werklie, terwijl het nog duister is in de huizen. Zij blijven bijwijle staan, en 't is een lange schone roep om, onderweg, de makkers te vermanen die nog niet buitengekomen zijn. En waar zij gaan in de wegels, daar suizelt het vlas, of doen zij van hun handen het graan hard ruisen en schudden. En 't lijdt geen tijd, of daar ploft zingend de pikke; gij luistert hoe de zetsteenGa naar eindnoot15. zindert alover het staal, en van verre het plezierige hamerken klopt. - Bij bamisweerGa naar eindnoot16., dan is 't in een latere vroegte, dat aan uw vensterken de regen tokkelt. Gij hebt zo'n haast niet, al heeft de haan een tijdeke gekraaid. - ‘De haan wordt gelijk schor van dat weer,’ meent gij, en gij trekt uw broek aan. Gij kunt nu wat later in huis blijven, en gij lanterfant. Nu hoort gij beter | |
[pagina 22]
| |
de geruchten van binnenhuize: de kinders die snateren of schreeuwen voor zij naar school gaan; de afwas van de vrouw in 't klotsend water. Zij vertelt iets. Dan gaat gij in uw schure dorsen, en de vlegel ploft matelijk en met een blij geweld. Of er moet gewand, of, door de zeef die aan den zolder hangt, gezeefd; en dan hoort gij de graankorrels hagelen op den zeildoek. In 't kot daarnaast snorkt zuchtend het varken. Op de dilteGa naar eindnoot17. zitten, achter hun schot, de duiven, die trappelen en roekedekoeën. - En nietwaar, in den winter heeft de uchtend als géén gerucht, en de sneeuw hóórt gij niet... ‘Maar 's noens! - Als gij, te meie, 's noens naar huis keert: horkt hoe van verre uw vrouw zingt bij 't slaan van den karnstang. Aan tafel wordt niet veel gezeid, omdat men eet. Maar 't is mei, en daarom komen kinderen, of zijn het oude dompelaars, en zij dragen de meiboom met de papieren bloemen en de eiermande, en zij zingen van Jezus den meiboom schone. Zij komen te noene, omdat de boer dan óók thuis is. En is het liedeken t'einde, dan krijgen ze hun twee eiers. - Na den eten is het uur van laveienGa naar eindnoot18.. Maar 't is maar nadat het hooi gestapeld is, dat de laveitijd komt. Gij ligt op uw buik in 't koude gras; op uw buik vanwege de hommels. Zij | |
[pagina 23]
| |
snorren aan uw oor dat het wreedGa naar eindnoot19. is. Gij kunt er eerst niet van slapen, maar ten leste snorren zij u in slaap. En dan hoort gij het snorken niet meer van de anderen, die daar liggen in den boomgaard, maar gij snorkt zelf zó luid, dat gij ervan wakker schiet. - Weet gij 't nog? in 't naderende najaar hoort gij, onder 't middageten, dat de appelen met een zoeten plof uit den stillen boom vallen in het malse gras. Wat later gaan de jongens met gaffels slaan, of met lange bonestaken peuteren in de notelaar, dat het dicht gebladert er geweldig van reuzeltGa naar eindnoot20., en de noten neertuimelen als bolkettenGa naar eindnoot21.. En 't zal de tijd gaan worden dat, als gij eet, op stal de koe om eten zal staan beurelen. Want de beesten zullen nu binnen zijn, om de natte, en dat het winter wordt. - En in den winter, als gij thuiskomt, 's noens, dan is het uw wijf niet die gij hoort zingen van verre: het is het kerstzwijn dat gilt en rochelt onder het grote mes van den slachter. Gij zijt er gauw bij; gij hoort het haar afroosteren; gij hoort den harden schrobber over de huid; gij hoort het vele pletsen van water. Als 't open beest aan de ladder hangt, moogt gij gaan eten, en morgen zondag zullen het karbonaden zijn. ‘En tegen den avond... - Weet gij nog, weet | |
[pagina 24]
| |
gij nog, Nand mens, wat het is, als het zo al stillekens naar den zomer gaat, 's avonds, en gij al wat aan de deur kunt zitten met uw pijpe? Evarist kwam al voor uw Bertha. Gij kondt hem goed verdragen. Hij was metsersknape, in de stad, maar hij dronk niet. De drank, daar moet alles van kapot; een druppel na de hoogmis 's zondags, en 's avonds een paar pinten onder 't jassen: dat is genoeg. Als gij jong zijt, dan is dat wat anders: dan is het 't recht van al 'nen keer zat te zijn; maar gij moet het intijds kunnen laten. Evarist dronk niet. Met den avond kwam hij uit stad, in de verte wit van kalk, op zijn velo die zachtekens naderratelde. Hij ging dan wat hurken tegen een appelaar. Bertha breidde naast het deurgat dat de priemen ervan knetterden tegeneen. Zij koutten heel zoetekens. De lucht vezelde. Bertha lachte 'nen keer, dat het gelijk een klaarte was. En de koeien kwamen terug uit de weide, stil al beurelende... Gij, gij kroopt den varkensstal in. Wanne, uw wijf was er al; zij had óók al de zeug horen kriepen, zuchten en klagen. Gij staakt den bollantaren aan: het baren was nog niet aan den gang. Maar gij zijt met Wanne gebleven, en gij hebt zelfs fluisterend een partijtje kaart gespeeld, zo in het stro. Dan heeft de liggende zeug, met haar | |
[pagina 25]
| |
toeë ogen waar water uit kwam gelopen, wat harder gekermd, en ineens een luiden ‘ach!’ uitgestoten; het was het eerste biggetje. Dan is verder alles goed verlopen; zij heeft nog wat korte gilletjes gehad; haar voorpoten deden stampend het stro kraken; toen heeft zij alleen nog wat gegrold, en haar jongens snuffelend met haar natten snoet betast. Zij had er veertien. Wanne is nog wat bij haar gebleven om te zien of zij niet kwaad werd. Gij zijt buitengegaan. Heel de hemel zong luide van een nachtegaal, waar gij wel heel uw leven zoudt naar luisteren... - Maar 't is vooral den lateren zomer toe dat de avond luide is. Al de vijvers van 't kasteel krijsen van vorsen; 't is of die beesten gaarne bij rijke mensen wonen. Bij de armen is het de krekel, de klapperende krekel, die al niet ver meer van zijn winterwoonste toeft. Maar 't zijn de slijters, die in de late verte het schoonste galmen, als 't stuk àf is, en ze blijde op het werk zingen onder de maneschijn, en ze gezamen de vraag van ‘Zullen wij den slijtpapGa naar eindnoot22. eten?’ met een langen, hogen ‘Ja!’ ten hemel toe bevestigen. Te Sint-Jan kraaien de kinderen als jonge hanen. En later, al het graan gepikt: als 't volk van de akkers komt, heel de rode avondzon op 't blinkend zweet van hun | |
[pagina 26]
| |
blote borst, dan hoort ge ze aankomen op hun grove blokken, en zij zingen als koper: ‘En d'er is nog ólie ólie in!’... Nu zwermen al de fijne muggen, de muggen als een vliem. 't Is teken dat de avond weldra gaat stil worden. - Maar in het najaar is het níet stil. Gij zit binnen huis, in den naderenden donker, en de nijdige wind blaast onder de deur tot tegen de pijpen van uw broek. Gij hoort hem kolken in de schouw en schudden aan de staldeuren. Hij kan jammeren als een vrouw in de pijnen, en razen gelijk de champetter als hij zat is. En hij is niet nog 'nen keer zatGa naar eindnoot23.!... En de kinderen luisteren. Maar zij stellen zich gerust met schoolke te spelen. Gij hoort dat zij ‘Masoeur’ moeten zeggen tegen Bertha. Gij hoort dat Bertha matelijk slaat met een stok op de achterdeur, waarop de andere zeggen: ‘Ba, be, bi, bo, bu’. Maar gij hoort uw vrouw die zegt: ‘Ik ga maar de lamp aansteken; wij zullen zo den wind niet horen.’ - Zó komt de winter in het land, die verdrietig is omdat gij hem altijd zo hoort regenen. Ik weet het wel, dat kan geen kwaad, en alles is binnen. Maar als gij bij de beesten moet zijn, die onrustig worden vanwege de avondkost, dan moet gij een baalzakGa naar eindnoot24. over uw veste leggen, en uw klompen hoort gij soppend | |
[pagina 27]
| |
kletsen. Maar de schone tijd dan van zang, vanaf kerstavond tot Driekoningen! ‘O ster, o ster, waar zullen wij gaan?’; en als het liedje uit was, was het ineens heel stil. En dan: ‘Drie koningen uit Oriënten’... Ik zie het, Nand, aan uwen mond: 't is of gij erbij waart... ‘Want nietwaar, Nand, peins er 'nen keer op, mens: gij hebt gij daar toch allemaal deugd van gehad. Ik weet het wel, gij zijt gij geen grote boer geweest, maar een mens is een mens, en hij heeft toch plezier van zijn oren. Gij zijt gij wel niet meer dan een koehouderke geweest, maar...! - ‘Gaat die dwazekonte daar haast gaan ophouden?’ begon het in Nand zijn hoofd te wriemelen. ‘Met al haar woorden van mijn oren is 't gelijk een spinnekop die in mijn hoofd zou rondlopen. 't Is precies alsof ik anders niet had dan mijn oren. Ja, 't is precies alsof ik niets anders dan mijn oren had, is het precies alsof ik niets anders dan mijn oren had. Is het niet precies alsof ik...?’ - Het ging nu aldoor, aldoor, als een spoele, als een spoele die speelt over den weefstoel. ‘Is het niet precies alsof 'ne mens niets anders...’ Het werd een gehaspel in zijn moe hoofd van altijd diezelfde woorden, die altijd door malkaar gingen lopen. Hij pro- | |
[pagina 28]
| |
beerde er orde in te brengen. Hij wilde het met zorg zeggen tussen zijn eigen lippen. Hij hoorde die Marie Burgemeesters niet meer. Hij moest met aandacht zeggen: ‘Precies alsof ik potferflakmij niet anders dan...’ Dan schrikte hij ineens op door een luiden lach.
Maar zijn schrik was al even gauw opgelost in een soort van klaarte. Hij moest zijn ogen niet opendoen om heel goed te zien. - ‘'t Is gemakkelijk,’ vond hij. Maar wat hij zag maakte hem weer wrevelig. Was dat die kleine smotseGa naar eindnoot25. niet van aan den boskant? - Van die Marie Burgemeesters wist hij al niet meer. Maar daar lag nu half over hem, dat het zijn klaarte haast benam, die slonsige dochter van den schoenlapper aan den boskant, die ook klompen snijdt uit sappig hout, en in den winter kruislieveheerkens maakt in apothekersflesjes. Maar gij moet hem zelf de flesjes brengen. - In zijn zwart kot, dat vastzit als een slakkehuis aan de heuvelwand van het woud, riekt het naar beschimmeld pek en natgetaste herfstbladeren. - ‘Ja maar,’ dacht nu Nand, ‘die vent moet allang dood zijn!’ Hij was nog met zijn slonse van een dochter in het bos geweest, 's avonds. Maar, dat mocht hij | |
[pagina 29]
| |
zeggen: hij was toen nog jong; hij moest aan niemand rekening geven. En nu moest hij erom lachen... Waar kon ze nu wel zijn, vuile Zulma van aan den boskant? Maar zij lag daar half over hem, en haar kleren vol aarde aan haar lijf geschoten, twee droge blaren in haar stoffig vlashaar, haar twee handen aan weerskanten van zijn warm hoofd, en die rood waren als vlees. Zij rook in haar rokken naar pek en natten bosgrond en de beulingenGa naar eindnoot26. van wilde konijntjes. En dat rees in Nand zijn neus, dat hij moest zeggen: ‘Gij kunt wel rieken dat gíj het zijt! kleine slonse!’ Maar hij moest het niet zeggen. Want zij rechtte zich, en hij zag de volle klaarte van haar gelaat en de klaarte rondom haar gelaat, dat olijk was; en zij lachte weer gelijk een kalkoen, en zij antwoordde al: - ‘Ha, daar is geen perikelen vanGa naar eindnoot27., Nand, dat gij het niet zoudt kunnen gerieken! Ben ik uw Neus niet, dan? Ja, Nand jongen, uw Neus, dat ben ik. Ha! wij hebben vieze dingen gedaan in ons leven! En gij kunt gij niet zeggen dat wij geen plezier hebben gehad!’ Zij lachte nog eens, maar stiller en gelijk vanbinnen. Ze zei: ‘'t Is al begonnen, Nand, van als gij een kleine broekvol-billen waart.’ Nand moest nu gelijk ook | |
[pagina 30]
| |
'nen keer lachen. - ‘'t Is waar,’ dacht hij, ‘'t is waar.’ Al wist hij niet goed, wát waar was. Maar hij luisterde met welgevallen naar die zotte Zulma die vertelde: - ‘Gij weet het nog wel: 't is begonnen in het hondekot. Gij waart gij zeker nog geen drie jaar oud. De hond had jongskes, en gij hebt dat eens willen zien. De hond was weg met uw vader, aleGa naar eindnoot28. voeren in een vat, onder een zijpenden dweil. Gij zijt in het kot gekropen, en gij weet nog hoe het daar rook, heet en reeuwsGa naar eindnoot29. als van opgestapelde ossehuiden in de schuur van grote boeren, en zuur ook als van oude melk. Dat wist gij toen nog niet, maar gij rookt het, en nú weet gij het. Gij zaagt de hondejongens niet liggen; maar gij zat in dat warm en donker kot, op 't korte, stofferige stro van de teef, en dat walmig geurde. Gij vondt het daar goed, en gij hebt u een beetje neergelegd. Toen is daar in dat hok een woeling gekomen, en er is iets dat u week bij uw neus heeft gegrepen, en eraan begonnen zuigen is. 't Waren de jonge hondjes. Gij zijt bang geworden; gij zijt naar buiten gekropen. De hondjes al slepend op hun buik, zijn u gevolgd. Aan den ingang van het kot zijn zij blijven liggen, op den vetten flank, de ogen toe, de mondjes naar lucht happend. | |
[pagina 31]
| |
- Gij weet gij het nog, uit den tijd dat gij klein waart, van den geur van 't hete brood, als gij bij uw moeder mocht zitten in 't ovenbuurGa naar eindnoot30.; en van de appelen op de voutkamer, waar gij niet aan kunt omdat zij op de kast liggen; en van den geweldigen adem van uw vader, die pruimde, als hij u 's zondags, na een borrel of twee, om de lolle een baardje zetteGa naar eindnoot31. met zijn rasperigen kin. ‘Van als gij naar school gingt, weet gij nog het haar van den meester. Hij had een wit papsmoel, maar den zondag deed hij pommade aan zijn haar. Hij leidde de kinderen naar de hoogmis. In de kerk zat gij naast hem. Gij zaagt zijn haar, dat blonk. Het rook gelijk naar rooskens en naar azijn. - Gij riekt nog de wastobbe van Fientje van den secretaris, als de meester u de boodschap deed doen dat hij daar 's avonds zou komen kaarten. Op 't kerkhof was er een hoekske; 't was de tijd van uw eerste communie; 't is in dat hoekske dat gij altijd kwaamt met uw makkers, om te fezelen en te konkelfoezen; er groeide daar een dichte foefeling van paardebloemenGa naar eindnoot32., die 's avonds stonken als kattepisse. ‘En, weet gij het nog, Nand? We hebben wij samen onze eerste communie gedaan. Ge zat gij altijd naar mij te kijken onder de lering, | |
[pagina 32]
| |
alsof gij kwaad waart op mij. Gij hebt eens op mijn rokken geslagen met uw kloef. De pastoor rook naar snuif en de kerk naar koele karnemelk en naar kaarsen. - Toen hebben wij in geen vier jaar elkander nog bezien. Maar op een avond hebben wij elkander ontmoet aan den boskant. Wij zijn erin gegaan. Het bos rook naar terpentijn, om de stoven mee te kuisen. Wij hebben ons gelegd. De varens roken naar peper. Daar liepen rond ons wel duizend beestjes op den grond, en die roken naar meikevers, als gij er goed aan riekt. En Nand, gij rookt, gij, gelijk naar kaas... Als gij naar den boer zijt teruggekeerd, waar gij koeier waart, zijt gij maar dadelijk naar uw polk gegaan, in den stal, zonder goênavond te zeggen. Gij waart ijl in uw hoofd en uw hart dwaalde een beetje. De koeien geurden log. Gij hebt gedacht aan mij, en gij hebt niet kunnen vinden naar wat ik rook. ‘En dan hebt gij Wanne gevrijd, Nand. Gij hebt wel een beetje boven uw stand gekeken, maar gij kwaamt van den troep terug, en gij waart geen lelijke jongen. 's Avonds gingt gij uit vrijen, met uw veste aan. In 't voorjaar gingt gij langs de omgeploegde stukken; daar stond te wachten op den anderen dag de tonne met beer, die rook gelijk een bruine bezieGa naar eindnoot33.. | |
[pagina 33]
| |
Wat later in 't jaar waren het de linden, die geuren zuur en zoet; het was aan ieder armemensenhuizeke de vlierstruik die gelijk ademt; het was, bij dat al, het hooi dat walmt gelijk een pijpe goeden tabak vanuit de stad. Wanne haar moeder kookte den koeketel, waar de aardappelschillen te allen seizoenen denzelfden geur hebben. En Wanne rook niet dan naar room. Maar als het kermis was, en heel het dorp rook naar wafels en warm bier en naar feestelijke karbonaden, dan gingt gij dansen met haar in de tente, en dan bedwelmde u de geur van het zoete zweet van Wanne. ‘Gij zijt getrouwd, en zo gaat de tijd voorbij, mens. Gij hebt gij hard moeten labeuren. Gij hebt gehangen met uw heet hoofd in 't gloeiende koren, geweldig aan het pikken, en uw brandend hoofd geurde als een zeer groot roggebrood. Gij hebt uw rugge dan gerecht in de lucht, om 'nen keer te drinken, en 't koele water heeft door uw mond gevloeid als munte. De zatte hommels sloegen uw naakte en blinkende borst aan, en ze geurden naar van alles, en 't was ook gelijk naar warm roggebrood. - Kwaamt gij dan 's avonds late naar huis, dan at gij de aardappels met de ajuinsaus Ajuinsaus riekt gelijk ajuinsaus, die veel zuurder zou | |
[pagina 34]
| |
zijn. Gij naamt uw jongste op den schoot, die rook gelijk boterdoeken. De anderen roken naar zure appelen, naar den mesthoop of naar de duiventil, al naar zij gespeeld hadden. Toen zij groter werden, was daar uw Triphon. Hij heeft nooit goed willen deugen. Als hij vijftien jaar oud was, droomde hij van niets anders dan van een velo. Hij was op stiel bij den smid. Hij rook toen naar lijnolie en wagensmeer. Maar Bertha heeft altijd fris naar de zeep geroken... Gij gingt toen nog een beetje buitenzitten, Nand. Ge zat gij in de lelies, en zij gingen rieken gelijk uw pijpe; maar uw pijpe rook gelijk een beetje naar de lelies. En als de kinderen dan naar bed waren, en ook Wanne zou gaan slapen, en haar armen roken nog naar den afwas, en haar jakke rook altijd gelijk naar gist: dan hebt gij wat getalmd, of gij niet mee zoudt gaan slapen. Maar gij hebt u opgepakt, en uit het kot uw sleepnet gelangd, en uw klakke opgezet. Gij zijt in uw ponte gaan zitten, die ligt op de Leie. Gij hebt uw net geworpen en gewacht. Het water walmde. Daarboven was een windeken, dat naar de koude bomen geurde uit de over-Leise boomgaarden. Maar in de ponte, zo dicht bij het water, dan geurde het van een zwoele en kleiterigeGa naar eindnoot34. rotheid die gelijk op uw huid blijft plak- | |
[pagina 35]
| |
ken. En ge moet daar niet al te lang blijven zitten, op dat water, want een mens krijgt er pijn van in zijn kop, van al de drassen die gij mee ophaalt en die rieken naar modder. En wat haalt gij dan nog op? Wat pierkens van alen; een grondelingske nu en dan; en zit er al 'ne keer een baars tussen, dan hoort gij hem al weer in 't water plonzen nog voor het net geheel boven is... ‘En zo wordt een mens oud, Nand, mijne vent. De kinderen waren groot en gij moest gij al niet veel meer van uw hof gaan. En daarom kondt gij zo goed niet meer slapen, binst den nacht, dan in den tijd van 't labeuren. En dan, en dan, de muggen kwamen u stekken, nietwaar? Maar gij streekt uw wezen en uw handen vol petrol, en zo bleven zij van uw lijf; maar dan was het Wanne die u wakker hield, omdat zij wakker werd van den stank, en morde. - Of in den winter kroopt gij in bed met uw ale-vesteGa naar eindnoot35. aan, voor de warmte, want met jaren wordt een mens koudelijker, maar dan ronkte zij weer omdat het stonk. Alsof gij ooit hadt opgespeeld omdat zij zodanig kon zweten, 's nachts, dat heel het bed ervan rook. Maar gij zeidt gij niets; gij schooft gij eenvoudig wat op...’ En Zulma lachte weer, stillekens. Maar Nand | |
[pagina 36]
| |
dacht niet meer aan Zulma. Hij dacht aan Wanne. Wanne was gestorven. Hij weet het nog heel goed: zij rook toen vreemd naar was. Neen: naar den drogen, papieren polk van muizen, die hij eens op de dilteGa naar eindnoot36. gevonden had. Neen: zij rook, zij rook naar... - ‘Laat mij gerust!’ pruttelde daar iets tegen in Nand. ‘Altijd van dat rieken naar dít, en van dat rieken naar dát! Altijd maar van riek en 'n proef niet!’... - Nand had schik. ‘Ja, ja!’ stemde hij in, ‘van riek en 'n proef niet, van riek en 'n proef niet!’ - ‘Wat durft gij daar zeggen?’ klonk plots een niet-toegeeflijk verwijt.
Nand verschoot daar niet bij: ze was zij zo, ze was zij altijd zo, Boldina van den pastor. Want het was Boldina van den pastor: dat moest gij niet vragen. Daarbij, Nand lag te goed nu, om zich over iets te verwonderen. Hij lag heel stil, diep en warm. Hij voelde zich zalig. - Moest hij geen goedendag zeggen aan Boldina? Maar neen: hij sliep immers. Neen, hij sliep niet. Maar ze moest zij maar peinzen dat hij sliep; nietwaar, als een mens ziek is... Was hij dan werkelijk ziek? Hij wist het bijkans niet meer. Maar ja, hij was ziek; hij lag zelfs op sterven, en ze | |
[pagina 37]
| |
bracht hem iets vanwege mijnheer de pastor, om op te eten. Zou hij zijn ogen opendoen? Het duurde lang, voor hij zich kon voorstellen dat hij misschien goed zou doen, zijn ogen te openen. Intussen stond ze daar naast hem. Hij wist het. Hij moest ze daarom niet zien. Zij had haar caracoGa naar eindnoot37. aan met franjes. Er lag gelijk snuif tussen de plooitjes van den platten strik op haar peerlen mutse. Zij had weer grote rode vlekken op haar stroef gezicht, vandaag. Zij had weer haar jeneverneus ook, vandaag. Zij had altijd een medicijnflesje met jenever in haar zak: dat wist iedereen. Zij spuwde daar niet naar, naar jenever. Ze zei: - ‘G'hebt gij nooit naar 'nen druppel gespuwd, Nand.’ Maar Nand roerde niet, noch sprak dat tegen. Hij moest niet tonen dat hij niet sliep. Als ze iets meehad om op te eten, dan zou zij het wel zeggen. Hij had nu wel den smaak van warme pannekoeken in zijn mond, met appels, maar dat geeft er niet aan. Ze moest zij dat niet weten. Ja, een druppel, dat kan geen kwaad. In den winter verwarmt het en in den zomer doet het uw zweet indrogen. Maar gij moet er niet te veel van drinken... - ‘'t Is precies alsof ik een druppel zou gedronken hebben,’ dacht Nand | |
[pagina 38]
| |
nu, want hij zweette een beetje langs binnen, en hij moest eens blazen... - ‘G'hebt gij gelijk,’ zei Boldina, ‘een mens moet zijn zinnen eens verzetten. Het pikt op de tong en het doet deugd. Ge weet gij dat zeker niet, Nand?: ik ben uw Smaak. Een druppel van tijd tot tijd, een pijpje tabak, en rond Kerstdag, als gij uw pacht gaat betalen, een sigaar van den baron...’ Nand vond: ‘Ja, ja, dat zijn goede dingen.’ Hij proefde na, maar met een mond die te droog was. Hij vond: ‘Er zijn, van eten en van drinken wegens, nóg veel dingen, die goed zijn.’ En zijn mond werd van een klein beetje speeksel wat natter. Hij moest zwelgenGa naar eindnoot38.. 't Was nogal lastig en riep hem terug tot de pijn in zijn knieën. Maar dat duurde heel kort: hij zonk weer in zijn zaligheid. Want daar sprak iets; hij wist niet of het Boldina was, de meid van den pastor, dan of hij het zelf was. Het kon hem ook niet schelen. Het sprak: - ‘Ja, er zijn veel goede dingen, van eten en van drinken wegens. Den maandag staat gij op, en gij hebt in uw mond een smaak die slecht is: van hout of van koper, gelijk gij wilt. Maar gij hebt gij koffie, heten koffie, en dat spoelt door. Koffie is altijd goed, zelfs als gij bij on- | |
[pagina 39]
| |
geluk uw pruim tabak ingezwolgen hebt, en hij smaakt den maandag 't beste. Gij drinkt hem met uw stuiten, al gaat den appetijt niet, 's maandags. 't Is daarom dat een sneedje vet vlees goed is, dien dag, 's noens, en zout smaakt bij uw aardappels. De aardappels moeten niet al te veel bloemen: als zij zijn gelijk eiers, dan smaken zij haast gelijk eiers, nietwaar. En als gij 's winters niet werkt en 's noens niets dan aardappels krijgt, dan moeten zij goed zijn, maar dan worden zij al slecht. Maar g'hebt gij uw pap en die is altijd goed; 't is gemakkelijk. En 's avonds hebt gij uw aardappels, met wat sala daarin gesneden en de zure saus met kaantjes. Heel 't dorp riekt ervan, 's avonds, en gij zoudt gij niet moe gewerkt zijn, dat gij er nóg honger zoudt van krijgen. ‘Den dinsdag is dat hetzelfde haast. Maar gij zult gij misschien geen spek hebben 's noens. Maar dan hebt gij, naar 't seizoen, prinsessen, stampsel met kool, of rodekool ook al eens. De rijke mensen eten sala zonder zure saus; maar daar moet gij een kop voor op hebbenGa naar eindnoot39.! Sala is flauwe kost. Erwten, ja, dat is beter, maar de beste gaan naar stad, voor de rijke mensen, en een boerenmens moet zich content stellen met de dikke. Maar rodekool is het beste; | |
[pagina 40]
| |
dat is zuur, en gij gevoelt het lang op de maag. ‘Den woensdag, hawel, dat is weer hetzelfde, nietwaar; en den donderdag ook. Maar gij eet al eens een appel ook. De aardbeziën gaan naar den markt. Aalbeziën en stekelbeziën zijn bucht voor de kinderen. En al de andere vruchten worden op den boom verkocht, en de vruchten van den vlierstruik aan mijnheer den pastor; daar maakt Boldina siroop van voor zijn hoest, zegt zij. Maar een mens heeft allicht een appel. Te noenstonde vliegt, om iederen appel van den boom, in geweldigen vaart, een appelbie. En 's avonds hangen zij in een kleed van dansende muggen. En zij zijn goed zuur, tegen den dorst. ‘Den vrijdag is het marktdag. Gij gaat naar de stad. Gij drinkt een koelen druppel; dat is geen misbruik, als gij er maar twee drinkt. En gij drinkt ook een kapperke bierGa naar eindnoot40.. 's Middags eet gij zoetemelkpap met brokken, en gij krijgt een ei bij uw aardappels. En de reste van den dag deugt gij voor niets meer. En 's avonds eet gij een natten haring, die zout is. ‘Den zaterdagochtend is het brood zo droog als een schorse. Gij smaakt beter dat het naar gruis smaaktGa naar eindnoot41.. Maar den zaterdagavond eet gij van 't verse brood, dat heel het huis overeind zet van zijn geur. En 't blijft goed op de maag lig- | |
[pagina 41]
| |
gen gelijk een wafel, en het slaat al 'ne keer zuur op. ‘En zo komt de zondag. Er zijn er die al druppels stekken van voor de hoogmis. Maar dat hebt gij nooit gedaan; gij hebt gewacht tot nà de hoogmis, omdat gij goed stond met den pastor. De anderen zijn van de andere klieke, en zij blijven langs achteren staan in de kerk. Maar gij zit langs voren, en gij wacht tot de secretaris buiten is, om óók buiten te gaan. En dan gaat gij, nietwaar, een druppel drinken in De Doopvonte, niet méér dan één tegelijk, tenzij als gij gelijk een worm hebt in uw maag: dan drinkt gij een druppel rabarber: dat is bitter gelijk beer, dien gij óók moet proeven voor gij hem koopt. Maar 't is goed voor den worm, en voor alles. - Gij zijt nooit een grote liefhebber geweest van het bolspel. En jassen, den zondagmorgen, dat gaat gelijk nietGa naar eindnoot42.: zij blijven allen rechtstaan, en ge kunt gij op uw gemak niet zitten, en op uw gemak niet peinzen op uw kaarten. Wat doet gij dan? Ha, ge drinkt gij nóg een druppel. En dan gaat gij eens op uw land rond, en gij ziet de grote boeren hun land rondgaan met een spaadje; en zij houden zich recht, maar de kleine boerkens houden zich krom van het werken. - Maar de lucht hangt | |
[pagina 42]
| |
al vol van gebraden vlees. Gij gaat naar huis; 't is zondag; men eet al 'ne keer soepe, van pareienGa naar eindnoot43. of zo; maar dat is goed voor 't vrouwvolk. Men eet van 't eigen vlees, uit de kuipe; men heeft al 'ne keer een bokje uitgeslacht, of 't is de koe die te wege was de plaagGa naar eindnoot44. te krijgen. 't Is een verlies, maar de rijke mensen kopen toch elk een stuk, en zo brengt het nog iets op. Maar gij hebt gij gelijk toch nog liever varkensvlees... - Ge gaat gij een beetje op uw bed liggen, omdat de zondagnamiddag zo lang is. Als gij opstaat gaat gij in uw witte hemdsmouwen eens uw koten rond, en gij rookt een goede pijpe. Maar gij peinst dat gij straks wel eens van de hesp zult eten. De hesp heeft haar tijd in de zoutkuip gezeten, gedrupt met wat citroenkruid en wat venkel; ze heeft dan haar tijd gedroogd en men heeft ze gerookt; ze hangt, nu, in de heerdkap, en er is geen beter eten... - Alzo verloopt de namiddag. Tegen avond, dan gaat gij, allangs uw land, naar De Boskete gaan jassenGa naar eindnoot45.. Gij drinkt pinten op het spel. Gij drinkt voor 't afscheid een slaapmutseken. En ge weet gij wel dat gij morgen geen appetijt zult hebben. Maar wat wilt gij daaraan doen?... dat is zó de kontoer van de wereld... ‘Maar 't is te kermis dat er gegeten en gedron- | |
[pagina 43]
| |
ken wordt! Den zaterdag al riekt het naar de vladen, de witte van room, en de bruine van peperkoek. Als gij 's avonds van 't land komt, gaan de wijven u voorbij met de appeltaarten groot als wagenwielen naar den bakker toe. En den zondag is het bouilli met wortelkens en karbonaden van 't zomerzwijn, en dan rijstepap om de gaatjes te doen vollopen, en om te eindigen een boterham, want zonder dat heeft een mens niet gegeten. Heel den namiddag is het traktatie van wafels en vladen en taarten voor de vrouwen. De mannen gaan danig veel pinten pakken, en als zij geen bier meer kunnen drinken, stekken zij een druppel, en na den druppel nemen zij een glazeken Leuvens, tegen de gespannenheid van de blaze. En 's avonds is het hesp men kan niet meer. En tegen naar bed gaan, zijt gij zo dik gegeten en gedronken, dat gij niet weet hoe gij niet berst. - En den maandag loopt gij nog altijd met uw wit hemd; in den nanoen is het koffiebalGa naar eindnoot46. met suikerbollen, peperkoek en een halveken zoete. En ge doet gij mee, omdat gij daags tevoren gelijk zat geweest zijt. Maar 's avonds gaat gij toch weer een druppel drinken, want gij hebt dorst. En gij jast gij een partijtje, en gij wint een pinte Oudenaards...’ | |
[pagina 44]
| |
Nand wist dat allemaal, en hij voelde zich warm en gelukkig. Terwijl hij onroerend lag, kwam een kleine vertedering in hem bij de gedachte: ‘Ja, ik heb dat gehad; ik heb dat goddank allemaal gehad.’ En zijn gedachte ging verder, en naarmate rees zijn vertedering. Hij dacht aan de ronde doopfeesten en de meter die stillekens aan dronken wordt van de halvekens anijs, munte en meetjeskonteGa naar eindnoot47.; hij dacht aan de witte eerstecommuniefeesten en dat men chocolademelk drinkt en daarna een druppel, en dat Bertha, zijn geliefde Bertha, zulke schone stijve krullekens had. Op trouwfeesten is het van eten en drinken nog geweldiger dan op de kermis, maar 't is iederen keer een verlies; 't een kind trekt langs hier, 't andere trekt langs daar. Zat zijn Domien niet in Amerika? En zij lieten hun ouden vader alleen met den last van het land en de beesten... - Nand kreesGa naar eindnoot48. er haast van. Er kwam gelijk warm water in zijn krop, van uit de donkerte van zijn binnenst; er kwam gelijk een hitte in zijn neus en in zijn ogen. God, God, zij hadden hem allen allééngelaten... En toen hij ging denken aan het begrafenismaal van Wanne, van zijn Wanne; en dat hij toen ineens geheel alleen, zo moedermens alleen bleef; en dat hij hier nu zélf... Want ja, hij lag nu toch óók te | |
[pagina 45]
| |
sterven, nietwaar? Hij lag hier toch; hij lag hier toch ook zo moedermens verlaten en alleen... Hij lag hij... - Toen, toen...
Maar hij krees niet. Een grote duistere gestalte stond gebogen over hem, een gestalte in al de plooien van haar kapmantel. Met magere handen die beefden en zijn deken deden beven, dekte zij hem toe, duffelde zij hem in, vertroetelde zij hem, gelijk toen hij een kleine jongen was, en eens ziek was geweest. Hij was al getroost; nog niet geheel; maar haast. Hij lag goed. Hij lag om te slapen. Een zoele adem woog matelijk op zijn oogleden en naar dien adem ging zijn eigen adem ademen. Hij lag diep, diep. Zijn hoofd voelde hij heel diep in de kussens liggen. Hij lag met geheel zijn lijf onder een hoge zachte stapeling van dekens, als 't ware. En hij ging gelijk weg in zijn hoofd, als sliep hij al een beetje... - Maar hij had geen wrevel, noch kende den spijt van een weder ontwaken, toen de gestalte hem, zeer warm en stil, aan zijn oor vroeg: - ‘Herkent gij mij? Herkent gij mij?’ Maar hij moest ze niet herkennen, want het was zijn moeder... | |
[pagina 46]
| |
Zij nam de stoel waar de klakke aan hing. Hij dacht als in een diepe verte: ‘Moeder zal mijn klakke toch zeker wel op het kasken leggen?’ Maar ze had ze er al op gelegd. Zij zette zich naast zijn bed: hij voelde het. Hij hoorde de kleine beierkens van haar paternoster. Zij ging haar paternoster bidden. Hij hoorde haar de woorden mummelen in den donker. Het donker was zacht en warm als zwarte panneGa naar eindnoot49.. Zij mummelde haar paternoster. Hij hoorde 't. Maar 't was, in den dommel waar hij lager en lager in zonk, of hij hoorde: - ‘Ge ligt gij goed nu, gij ligt gij warm zo, nu ik u heb toegedekt, mijn jongen. Nietwaar dat gij nu góed ligt? Een arme mens heeft maar de warmte van zijn lijf om hem te genezen, en van den koude komt de dood. Maar nu ligt gij warm, mijn jongen, en gij kunt gij rústen... ‘Ach, wat ziet anders een arme mens niet af van den koude! Ja, als gij jong zijt jaagt de koude van vorst of wind uw bloed op, omdat gij de leute kent van uw armen en benen uit te slaan, zodat gij gaat zinderen van gloed tot in de toppen van uw vingeren en van uw tenen. De kinderen lachen zich warm van te smijten met sneeuwballen. En als de jonge meisjes de sneeuwvlokken voelen die traag aan hun wang | |
[pagina 47]
| |
komen zitten, of zelfs de ongenadige naalden van den ijzel, dan giechelen zij, omdat het zijn als kille maar hete zoentjes. Maar liggen zij in hun bed en hebben zij geen goede sargie, dan bibberen zij van kou; de kinderen schreien dan van kou; en 't zijn maar de koeiers en boevers, die in de nachten van den harden winter, gedoken in de diepten van het hooi, warm genoeg hebben om te dromen van liefde. Want de arme heeft geen rijkdom dan zijn warmte. Het is een zegening van den huwelijken staat, dat gij van met twee te slapen warm hebt. En niets is triestig als de koude der weduwnaars. ‘Maar als gij warm hebt, hebt gij couragie. Gij hebt nu goed warm, nietwaar, Nand? Dan kunt gij denken aan uw jongen tijd, toen gij u in 't zweet kondt spelen op het erf, of al meegingt met de pikkers, en gij u, onder het pikken, in 't binnenst van uw lijf heter voelde dan de zonne zelve. Maar kwam dan de verfrissing, dat gij met uw blote benen gingt lopen door de beke, of 't kille water stroelde uit de kruike naar de kelders van uw keel, dan waart gij der hitte dankbaar, dat zij u de verfrissing bezorgde. En als gij getrouwd zijt: zijn de zoele nachten niet schoon voor getrouwde mensen? En als gij oud zijt geworden: gevoelt gij niet dat het | |
[pagina 48]
| |
van de warmte is alleen, dat gij nog bewegen kunt, dat gij nog uw gedachten hebt, en dat gij nog kunt spreken? Want de koude maakt u broos en hard als glas, in uw hoofd gelijk in uw benen... ‘Maar ge ligt gij nu warm, Nand, in uw goed bedde. Daar zijn geen werenGa naar eindnoot50. meer aan uw vingeren, van het werken. Zo kunt gij voelen over uw maag de zachte versletenheid van uw katoenen hemd, en, waar gij ligt, aan uw dijen de korreling van uw goede lijnwaden lakens. En dat is wel niet veel, van 't plezier dat gij eraan hebt, maar het geeft toch een gerustheid. Gij voelt, aan weerskanten van uw hoofd, de geruststellende aaiing van uw wollen peluw. En hebt gij een koelere streling over uw voorhoofd, 't is goed tegen de ijle gloeiing van uw hoofd. - Voelt gij wat koelte over uw voorhoofd, Nand? Dan kunt gij nog denken aan uw kinderen en aan uw vrouw, dan kunt gij nog denken aan heel uw doening’... En ja: Nand kón er nog aan denken; hij kon er nog aan denken in de schemering van den zoeten slaap, waar hij wel wist dat hij nu in lag. Want hij wist dat hij niet meer wakker lag. Waarom zou hij nog wakker zijn?: het was zo góed, zó... En 't mummelde verder in hem: | |
[pagina 49]
| |
‘Nand, 't vleesken van borelingskens is 't zachtste om voelen van de gehele wereld. 't Is bijkans niet meer, zoudt gij zeggen, dan een geur, dan den geur van een bloem of van een koek. Maar worden de kinderen groter, dan geven ze u bekommernis, als gij voelt dat zij heet zijn in de vouwen van hun ledematen. Want gij weet dat het de ziekte betekent, Nand. - Maar de zorgen deelt gij met uw vrouw. Gij kent ze al lang nu, vermits gij samen kinderen hebt die ziek zijn. Gij staat met haar over hun beddeken gebogen. Haar armen zijn bloot. Als gij samen uit vrijen gingt, waren haar armen koel en glad als spoelen. En dan tasttet gij met een blijden trots aan uw eigen armen, die van macht hard en vol buiten waren. En gij staat hier nu naast haar, in de angsten. En gij denkt aan haar heupen die breed, vet en warm zijn, en dat gij als onpasselijk zijt geworden, den eersten keer dat gij er uw hand op gelegd hebt... ‘Ge zijt gij geen grote boer geweest, Nand, maar toch een wijze boer. Ge hebt van uw hand den ploegstaart gepolijst, en den steel der spade er lengerhande minder rasperig onder voelen worden. Na 't gedane werk, ging uw vrede over de ruigheid van uw hond. De gladde huid uwer koeien heeft u met vrede vervuld. En hebt gij | |
[pagina 50]
| |
onder de oksels der kalveren de hitte gevoeld der koorts, ge wist ertegen remedie, beter dan voor uw kinderen. - Gij kendet, als het ware, bij blikken alléén de korrelige kilte der teilen, de gleuvige droogheid van den boterkeern, de ijzige nijdigheid der zeisen. Uw natte handen over uw geribde pannen broek, Nand, en de raspe van uw huid onder het scheermes... ‘Zo zijt gij oud geworden, Nand. Gij hebt de stramheid gevoeld van uw dikke vierkante knieën. En gij hebt, Nand, gij hebt...’ - Nand wist wel wat zij zeggen wilde. Zie, hij wist het niet goed, omdat hij hier zo zalig- diep en -goed en -warm lag, en omdat hij het niet goed dorst te weten. Maar hij wist toch wat het was, dat hij nog wist. 't Was gelijk een klein lichtje, dat brandde in hem; en hij mocht niet blazen, hij mocht niet ademen, of het zou uitgaan, het zou doodgaan, het zou weg zijn, en hij zou het nooit meer zien. Het was, het was dat laatste in hem, dat hij zou willen hebben blijven bezitten; het was het laatste van hem; het was het laatste van zijn leven: het was - dat hij met zijn duim en zijn wijsvinger de ogen had gesloten van Wanne, zijn vrouw, toen Wanne gestorven was, en dat hij het in zijn duim en in zijn wijsvinger nog altijd gevoelde... | |
[pagina 51]
| |
En nu lag Nand daar ineens vol triestigen angst, omdat hij vreesde dat het ging uitgaan, dat het ging weg zijn, die laatste herinnering, en dat hij ging sterven met al de droefheid van dat verlies. Ha, wat zou het allemaal geweest zijn, al wat hij mocht genieten van ogen en van oren, van rieken en van smaken, en van gevoelen met zijn handen, en van gevoelen met zijn hart, als hij moest heengaan met de pijn van dàt te hebben verlaten, - dàt, hetwelk hem nog belette te sterven?...
En Nand lag in de diepte van dat ongeluk, dat nu ging woelen door heel zijn lijf, dat stokte in zijn keel, dat priemde door polsen en knieën. Hij wilde zich roeren; hij wilde beletten dat het voorvallen zou; hij wilde zeggen, zeggen dat... Maar hij kon niet meer spreken; hij wrong zijn tong die niet meer los wilde; hij trok met geweld zijn ogen open, als wilde hij smeken om hulp... - En zie, daar werd hij plots heel rustig. Hij had zijn ogen opengedaan. De kamer lag heel zindelijk in zoete avondklaarte. Hij zag alles heel goed op zijn plaats staan: het kaske met de Onze-Lieve-Vrouw; zijn oude klakke aan den biezen stoel. En hij zag nog wat anders: hij zag | |
[pagina 52]
| |
Wanne, zijn oude Wanne, compassielijk naast zijn bed staan... Maar het was Wanne niet: het was zijn ontwakende Ziel... Maar het was Wanne tóch... - En hij zag dat Wanne hem vredig tegenlachte. Stuk voor stuk deed zij traag haar kleren uit, die ze proper opplooide en lei op den stoel, bij zijn klakke. Ze ging zij ook te bedde komen, zag hij. En nu had hij de zekerheid dat zij voortaan altijd bij hem zou wezen... Hij zag dat zij zich op haar knieën zette, voor haar gebed. Hij deed zijn ogen toe. In zijn hoofd bad hij mee: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt...’ En toen hij gedaan had, wachtte hij een beetje. Hij wachtte tot Wanne iets zeggen zou. Maar ze zei niets. Toen wilde hij zelf iets zeggen. Wat zou hij zeggen, dat...? Hij wachtte nóg een beetje. Maar toen begon hij olijk te glimlachen. Hij wist nu wat hij zeggen moest. Hij wist, o, hij wist... En hij deed zijn mond open, zijn zwarten mond. Maar hij zei niets. Want hij was dood. |
|