| |
| |
| |
Nawoord
Tijd
De Lantaarn-teksten zijn typerend voor een tijdvak waarin individuen en groepen burgers, op theoretische wijze, zochten naar nieuwe antwoorden op maatschappelijke problemen. Van Woensel verwerkt tevens de atmosfeer in de Republiek en verwijst naar de feitelijke veranderingen.
Er is geen andere periode geweest, waarin de Nederlanders elkaar om politieke redenen zo lang en zo intens in de haren vlogen, als in de periode 1780-1800. Al tijdens de ongelukkig verlopende vierde Engelse oorlog (1780-1784) nam de partijstrijd toe. Vanouds bestond er een tegenstelling tussen prinsgezinden en ‘staatsgezinden’ (de regenten). De laatsten voelden niets voor een duidelijk eenhoofdig bewind, een stadhouder met veel macht. Toen tijdens de oorlog de traag opererende stadhouder Willem v aan populariteit verloor, verenigden de staatsgezinden zich met de groep die het meest benadeeld werd, de brede burgerij. Samen vormden zij de patriottenpartij. Toen echter deze burgerij mede onder invloed van de Verlichtingsideeën poogde te bereiken dat stads- en andere besturen door de burgerij zelf gekozen werden, verdwenen de ‘aristocraten’ uit de patriottenpartij en zochten hun heil bij de prins-stadhouder; die overigens ook de steun had van het lagere volk. Aldus vormden zich twee machtsblokken, een progressief-burgerlijk en een orangistisch-aristocratisch-conservatief blok. Dat leidde tot de patriotse revolutie van 1787. Elk blok beheerste een deel van het land. Het ingrijpen van Pruisen bracht Willem v terug aan de macht. Tienduizenden radicale patriotten vluchtten naar het buitenland. De situatie veranderde pas toen de Fransen, die inmiddels zelf een revolutie achter de rug hadden, vergezeld door patriotse militairen, erin slaagden in januari 1795 over de grote
| |
| |
rivieren te komen. Dat leidde begin 1795 tot een vernieuwde revolutie in de Republiek; die dan Bataafse Republiek wordt.
Het was het begin van een drie jaar durende hartstochtelijke strijd om in de nieuwe volksvertegenwoordiging tot overeenstemming te komen over de vraag hoe modern Nederland eruit zou gaan zien. In 1798 leidde de patstelling tussen de verschillende groepen eerst tot een staatsgreep van radicalen, daarna van gematigden. Steeds speelde daarbij op de achtergrond de Franse regering (het Trojaanse Paard) een rol. In het algemeen bleek de uitkomst te zijn: Nederland wordt een eenheidsstaat in plaats van een verbond van provincies. De voorrechten van de staatskerk worden afgeschaft. Elke staatsburger, ongeacht ras of religie, krijgt kiesrecht. In 1801 echter vond onder invloed van Napoleon een nieuwe staatsgreep plaats, om de Franse belangen veilig te stellen. Daarmee naderen we de werkelijke ‘Franse’ tijd. Maar in de Lantaarn hebben we daarmee niet te maken. De Lantaarn doorlicht slechts de vastgeroeste meningen van zowel conservatief als progressief uit de eerdere periode; en blijkt daarin verrassend modern.
| |
De schrijver
Een degelijke biografie van Pieter van Woensel, in druk, bestaat er nog niet. Hieronder volgen de voornaamste feiten uit zijn leven, voorzover tot nu toe bekend.
Pieter van Woensel wordt in 1747 geboren te Haarlem. Daar wordt hij op 10 januari 1747 gedoopt in de remonstrantse kerk. De remonstranten waren het meest vrijzinnige protestante kerkgenootschap. Dat is mogelijk van invloed geweest op zijn onafhankelijk karakter en op zijn levensgang.
Pieters vader is arts. Hijzelf zal dat ook worden - uiteindelijk. Niet iedereen in de familie houdt zich echter met de medicijnen bezig. Zijn oudste broer Joan (1740-1816) bijvoorbeeld, wordt
| |
| |
zeeofficier. Hij voert het bevel over een schip bij de slag tegen de Engelsen op de Doggersbank, in 1781, en zal het later nog tot schout-bij-nacht brengen. Pieter van Woensel zelf neemt een omweg voor hij de artsenijkunst en de zee combineert. Voorjaar 1764 meldt hij zich op het remonstrants seminarium te Amsterdam. Zijn onrustig gedrag brengt hem in conflict met een deel van de leiding. Oktober 1766 geeft Van Woensel zelf schriftelijk te kennen met de studie te stoppen omdat ‘zijn gevoelens niet overeenkomen met die der Remonstranten’.
We treffen hem vervolgens als student medicijnen in Leiden, in 1768. In dat vak promoveert hij in 1770. Niet lang daarna vertrekt hij naar Rusland, waar hij in Russische dienst treedt. Hij wordt in Petersburg dokter in een militair hospitaal. Tot zijn beste vrienden behoort Jan Hendrik van Kinsbergen, een marineofficier in dienst van de Republiek en van Rusland; hij zal later een beroemd admiraal worden. Van Kinsbergen zal vanwege zijn relaties met het Russische hof vaak als beschermer van Van Woensel optreden.
Van Woensel blijft die eerste keer zes jaar in Rusland (1772-1778). Vervolgens blijkt hij in 1780 ‘docter der marine’ te Amsterdam geworden te zijn. Die betrekking heeft hij waarschijnlijk in 1784 verlaten, want in de herfst van dat jaar begint hij een reis die hem via Marseille en Smyrna door een groot deel van Turkije zal voeren. Hij verblijft achttien maanden in Constantinopel. Een poging over land naar Delhi in India te reizen strandt bij Diyarbekir (Koerdistan). Vandaar trekt Van Woensel naar Erzeroem en Trebizonde. Hij belandt tenslotte op de Krim, waar hij in de periode 1786-1788 eerste marinearts is bij de Russische Zwarte-Zeevloot. Hij verblijft meestal te Sebastopol.
Van Woensel mist dus de hoogtijdagen van het patriottisme in zijn vaderland, in de jaren 1780-1787. Misschien verklaart dat de afstandelijkheid in zijn Lantaarns, met betrekking tot het revolutie-enthousiasme in de jaren '90; al zal ook hier zijn
| |
| |
gebruikelijke scepsis ten aanzien van alle ‘geloven’ meegespeeld hebben.
Via Kronstadt (Petersburg) komt Van Woensel terug naar Holland. Hij treedt te Amsterdam opnieuw als marinearts in dienst. In 1793 woont hij op de Reguliersgracht aldaar. In 1794 brengt hij (hij vaart mee als medicus) een bezoek van een halfjaar aan de kolonies in de West.
Als het ware tussen de bedrijven door is hij een halfjaar lang, vanaf september 1796, opnieuw in Petersburg. Het is zeker dat hij de rol heeft van geheim agent in dienst van de Republiek: uit bewaard gebleven geheime correspondentie (soms in code) blijkt dat hij daar is in opdracht van Buitenlandse Zaken. De Republiek, nu als bondgenoot van Frankrijk in oorlog met Engeland, heeft duidelijk behoefte aan de Russische expertise en kennissenkring van Van Woensel: wat zal Rusland gaan doen? Van Woensel slaagt erin de tekst van een Engels-Russisch verdrag en andere belangrijke documenten naar de Republiek te krijgen.
Mogelijk vermindert het nut van zijn aanwezigheid in Rusland. Zomer 1797 is Van Woensel terug in Holland. Waarschijnlijk hervat hij zijn werk bij de marine, maar dat is pas echt aantoonbaar in 1802. Het kan zijn dat hij medio 1797 ook nog een reisje naar Parijs maakt, mogelijk eveneens met het doel informatie te verzamelen voor de Republiek. Het blijft in het algemeen moeilijk vast te stellen in hoeverre Van Woensel tijdens de Bataafse Republiek geheel onafhankelijk is (hij dient zelfstandig allerlei plannen in voor verbetering van vloot en bewapening) en in hoeverre hij beschermd werd door bepaalde revolutionaire en politieke kringen. De toon in zijn werk blijft hoe dan ook, in alle omstandigheden, een onafhankelijke.
In 1805 blijkt Van Woensel bevorderd tot ‘Doctor-Generaal van de Marine’. Hij besteedt zijn tijd vooral aan het schrijven van rapporten en het maken van inspectiereizen. Niet nader onderzochte berichten zeggen dat hij ‘zo wat voor hoveling’ speelt
| |
| |
aan het hof van koning Lodewijk Napoleon wanneer die nog in Den Haag resideert. Van Woensel woont daar dan zelf, op het oude wijknummer Boekhorststraat T 158.
Daar sterft hij op 20 april 1808 aan de gevolgen van een beenbreuk, ongehuwd. Hij wordt, eenenzestig jaar oud, begraven in de Kloosterkerk. Zijn nalatenschap was, blijkens een Haagse notariële akte, een kleine tweeënhalf duizend gulden waard.
In zekere zin stierf Van Woensel aan de gevolgen van zijn onafhankelijk karakter. Een eigentijdse deskundige vermeldt namelijk, vermoedelijk op goede gronden, in verband met die beenbreuk: ‘Een gewoon chirurgijn kon 't gemakkelijk genezen hebben, maar omdat de algemene weg gemijd moest worden, volgde hij zijn eigen, kreeg er koud vuur van en stierf.’
Niet alleen vanwege zijn publicaties en opinies genoot Van Woensel bij zijn tijdgenoten enige vermaardheid als zonderling. Hij vertoonde zich namelijk vaak in Russisch kostuum, met een vervaarlijke bontmuts op. In een dergelijk kostuum liet hij zich ook afbeelden, voor zijn Aanteekeningen waarin hij van onder meer zijn Russische belevenissen verslag deed.
| |
Werk
In het onderstaande vindt u geen volledige bibliografie van de teksten door Van Woensel geschreven. Slechts de belangrijkste, meestal nog zeer leesbare werken worden genoemd.
In 1781 publiceert Van Woensel Tegenwoordige staat van Rusland, opgedragen aan tsarina Catharina ii. Het boek wordt in het Frans, Duits en Pools vertaald.
Eveneens in 1781 verschijnt zijn Monitor of vertoogen, betrekkelijk tot de staatkundige en zedelijke huishouding der Nederlandsche Republiek.
Belangrijk, wegens de mengeling van zakelijke reisbeschrijving, verlicht commentaar en ironisch mensbeeld, zijn de in
| |
| |
1791-95 verschenen twee delen van zijn Aanteekeningen op eene reize door Turkijen, Natoliën, de Krim en Rusland in de jaaren 1784-89. Opmerkelijk is de belangstelling voor de Turkse samenleving, waarin Van Woensel veel goede dingen ziet en die hij in sommige opzichten beschouwt als ‘beter’ dan de westerschristelijke maatschappij. Beroemd gebleven is zijn pragmatische advies aan de Turken gebruik te maken van bacteriologische oorlogvoering (de pest) tegen de Russen. Van Woensels onafhankelijke instelling wordt meteen al zichtbaar uit de Multatuliaanse intonatie van zijn opdracht ‘Aan de waarheid’:
‘Mevrouw! Of misschien zijt gij nog maagd. Mejuffrouw! Aan u, die mij zo menig zuur gezicht kostte, vervoeg ik mij. 'k Bid u, in welke grond groeit gij 't weligst?
Is 't in de gewijde plaatsen? - Laten wij zachtjes spreken.
In de raadszalen? - Geen woord.
Op de hogescholen? - Klatergoud.
Op de beurs? - Zinloos gedoe.
Zo houdt de natuur u bestendig in arrest.’
In 1804 verschijnt zijn Rusland beschouwd. De laatste bekende stukken van Van Woensel zijn twee satirische teksten in het vooral tegen de Nederlandse Kantianen gerichte Nog wat lectuur op het ontbijt en de theetafel van den Heer Professor van Hemert (1806-1807, red. Petrus de Wacker van Zon). Van Woensel richt zijn pijlen hier op de filosofen en theologen die ruziën over vooruitgang en verlichting.
Tot het eind toe blijft hij zo een commentator die vanaf de zijlijn de samenleving in Nederland en de wereld observeert en fileert.
| |
Onafhankelijk verlicht
Het werk van Van Woensel heeft doorgaans een prettig leesbaar, maar wat chaotisch karakter. Door alles heen schemert
| |
| |
steeds een schrijverspersoonlijkheid die vanuit een onafhankelijke positie zijn eigen mening vormt.
De gegeven informatie raakt nooit los van de denkbeelden van de auteur. Van Woensel rapporteert in min of meer zakelijke stijl over vaderlandse en buitenlandse zeden en gewoonten, maar is geneigd, vooral in de noten, uitgebreid persoonlijk commentaar te geven op meningen, auteurs, geloven, doctrines. Sterker nog, hij maakt bij die noten opnieuw noten. Van Woensel houdt zichzelf vaak niet in de hand. Die neiging tot digressie is het sterkst bij zijn wat kortere essays (zoals in zijn Lantaarn), hoewel dat deels beschouwd kan worden als behorend bij de literaire mode van die tijd, vaak geïnspireerd door de Engelse auteur Laurence Sterne (1713-1768). Aan het einde van de achttiende eeuw is bij een aantal betere schrijvers een ‘ironische’ manier van schrijven populair. Het is een manier van denken en schrijven die past bij en uiting kan geven aan de eigen persoonlijkheid van het individu: kronkelig en associatief, een tikje spottend. Geaccepteerde waarheden worden in twijfel getrokken.
Dat alles valt niet altijd in goede aarde bij de tijdgenoten, die ‘objectieve’ duidelijkheid en waarheid op prijs stelden. Van Woensel streek menig beschaafde lezer tegen de haren in. Zo moppert de recensent van zijn Aanteekeningen in de Monthly Review van 1791: ‘to every one, who peruses his book, the causes of this partiality must be evident: one is, the desire of maintaining his reputation as an eccentric mortal, by thinking, or at least talking, differently from other people, no matter whether right or wrong’.
Het gaat Van Woensel echter niet om excentriciteit, individualisme, eigen zielenroerselen; ook al verwijst hij ergens naar zijn ‘half stoïek, half cyniek humeur’. Hij is juist hevig in wereld en maatschappij geïnteresseerd. Hij is nieuwsgierig, heeft altijd een open oog, is een ideale waarnemer. Hij is echter, wanneer hij verklaringen zoekt, nooit geneigd te vinden wat iedereen al
| |
| |
vindt of vond. Wat hijzelf fout of dom acht, bestrijdt hij. Hij is veel meer dan de meeste Nederlandse aanhangers van de Verlichting geneigd kristalhelder en glashard van leer te trekken tegen het oude, tegen christendom en godsdienst (vooral de clerus beschouwt hij doorgaans als niets meer dan een ordinaire belangengroep), tegen elites, tegen van alles. Daarbij is hij ook allergisch voor het soort Verlichting dat zelf geloof geworden is; voor simplistische vooruitgangsdoctrines, beleden door politici die met de mond verlichting belijden maar oplichting bedoelen. Op woordspelletjes met licht is Van Woensel verliefd.
Kortom, Van Woensel kan men gemakkelijk het etiket ‘verlicht’ geven, maar hij blijft in de eerste plaats zichzelf. Onafhankelijk verlicht.
Die onafhankelijkheid is een karaktertrek. Van Woensel wil geen gebaande wegen belopen. Hij wil graag outsider zijn en blijven. ‘Een behaaglijke nieuwe dwaling is mij welkomer dan een verlepte waarheid’, zegt hij ergens in een van zijn Lantaarns. Er zijn veel van dergelijke opmerkingen in zijn werk te vinden. Van Woensel is iemand die steeds iets nieuws nodig heeft (vandaar zijn reiszucht?). Hij wil solitair blijven, hoe begaan hij daarnaast ook is met de zwakke en de gediscrimineerde. Hij is geboeid door de maatschappij en de ontwikkelingen daarin, maar blijft graag aan de zijlijn staan. Angst speelt daarbij geen rol: hij zal sneller dan anderen positie kiezen en zonder vrees voor de gevolgen verklaren waarvoor hij staat. Nee - hij wil niet gevangen zijn, opgesloten raken in beschaving, land, stand, huwelijk, geloof.
Dat alles resulteert in kritische beschrijvingen en analyses van de Russische en Turkse, maar ook vaderlandse samenleving. Hij schroomt niet bij de Osmanen vele positieve zaken te ontwaren en beziet de islam met een welwillend oog (dat laatste is misschien bijzonder voor een christen van die tijd, maar evenzeer voor een religieverwerper zoals Van Woensel, die in druk durft te beweren dat het niets uitmaakt of men Confucius,
| |
| |
Christus of wie dan ook aanhangt). Hij durft eigen ideeën te ontwikkelen over echtscheiding, slavernij, geboortebeperking, opvoeding. Zijn verlichte tijdgenoten moeten geschokt gereageerd hebben op zijn pragmatische inzichten over de mogelijkheden van opvoeding, zijn minachting voor opleidingen en universiteiten.
Eigenzinnigheid, directheid, openhartigheid: dat alles is ook in de Lantaarn terug te vinden. De teksten zijn duidelijk geen product van langdurig overdenken, en ook niet van schaven en vijlen. Ze zijn haastwerk. Toch hebben ze een zekere charme, bij alle hoekigheid en rauwheid. Het onderliggende ritme is veelal dat van de klassieke Latijnse zinsbouw. Dat ritme is in de hertaling hier en daar enigszins verstoord.
Stijl en standpunt van De Lantaarn hebben in de loop der tijden bewondering gewekt, zelfs invloed uitgeoefend. Ik geef slechts één voorbeeld. In 1885 begon Willem Gerard Nouhuys een kritisch blad, eveneens Lantaarn genoemd. Het eerste nummer wordt ingeleid met een artikel van ‘Pieter van Woensel Jr.’. Die spreekt bewonderend over zijn ‘grootvader’.
| |
De Lantaarn
In 1792 verschijnt De Lantaarn voor de eerste maal: een boekje ter grootte van een handpalm, verlucht met bijzondere illustraties door de schrijver zelf (bijzonder: ook de omslagen hebben illustraties). Het boekje, voor één gulden en vier stuivers te koop, had in ieder geval direct succes bij het publiek: er verscheen in hetzelfde jaar een tweede druk. De omvang van de successievelijke Lantaarns varieert (150-220 bladzijden).
De titelpagina geeft aan dat de auteur ‘Amurath-Effendi, Hekim Bachi’ is. Dat dit boekje op onafhankelijke wijze een eigen soort verlichting in het duister van de Nederlandse samenleving zal brengen, wordt (mede) duidelijk door dit Oosterse
| |
| |
pseudoniem: ‘Mijnheer Amurath, hoofdgeneesheer’. Dat pseudoniem is niet alleen maar een verwijzing naar Van Woensels eigen ervaringen als reiziger in het Osmaanse rijk. Het herinnert de lezer aan toen veelgelezen werken als de Lettres Persanes (1721) of de Turksche Spion (1710), waarin fictieve Oosterse reizigers verslag deden van de curieuze opvattingen en gewoonten in Europa: die bleken zelden gebaseerd op het gezond verstand. We kunnen in Amurath een vergelijkbare observator verwachten. Ook deze kritische commentator zal, als arts, bovendien vermoedelijk wel wat satirisch-chirurgisch te snijden hebben in het lichaam van de Republiek. Brengt hij ook genezing?
Een uitgever wordt niet genoemd. We vinden onder de afbeelding van een lichtverspreidende lantaarn slechts de aanduiding ‘Te Amsterdam, in 't Nieuwe Licht’. Die lantaarn zelf heeft natuurlijk alles met de Verlichting van Van Woensel te maken. Worden wij tevens verondersteld te denken aan een andere cynicus, de Helleense wijsgeer Diogenes? Volgens een klassieke anekdote wandelde hij op klaarlichte dag over de markt te Athene, een lantaarn in de hand, verklarend: ‘Ik zoek een mens.’
Elke Lantaarn is min of meer een almanak, of jaarboekje (zie hierna: Genre). Zo'n type boekje behoort eigenlijk jaarlijks te verschijnen, maar dat is niet het geval met de Lantaarn. Die verschijnt onregelmatig. Dat kan te maken hebben met de afwezigheid van Van Woensel; of anders misschien met de onrust der tijden en speurende overheden. In ieder geval verschijnt pas na de revolutie van 1795 een volgende Lantaarn, in 1796. Daarna opnieuw in 1798, en in 1800. Die laatste aflevering wordt op 24 september 1800 getroffen door een verschijningsverbod vanwege de Agent van Inwendige Politie (minister van Binnenlandse Zaken); officieel omdat de dan bij wet verplicht gestelde namen van schrijver en/of drukker niet vermeld waren, maar vermoedelijk omdat er drie stukken over Napoleon Bonaparte in voorkwamen. Het was, nadat die in 1799 als Eerste
| |
| |
Consul in Frankrijk aan de macht was gekomen, gevaarlijk geworden over hem te schrijven. Uit allerlei ambtelijke correspondentie blijkt dat de meeste Lantaarn-exemplaren in het bezit waren van de Haagse drukkers-boekverkopers Isaac van Cleef en J. Leeuwenstein. In Amsterdam stuurde men onverkochte exemplaren terug naar Van Cleef; dus misschien was hij de uitgever. Men deed trouwens niet al te veel moeite de schrijver op te sporen.
Amurath maakte zijn identiteit zelf bekend in een Bij-Lichter bij de Lantaarn van 1800. Van Woensel gaat daar tevens in op het verschijningsverbod: ‘Dit moeit mij; want een mens steekt zijn licht niet op, om het aanstonds te zien uitblazen. Ik vleide mij het te zien uitbranden tot de laatste druppel olie toe.’ De titelpagina heeft ditmaal een omgevallen lantaarn!
In 1801 verschijnt nog een laatste Lantaarn; maar die bevat voornamelijk de tekst van de 1800-uitgave, zonder de stukken over Napoleon, maar met toevoeging van nieuw materiaal. Daarna is het stil. Dat is mogelijk het gevolg van de toenemende onvrijheid voor schrijvers en drukkers; maar misschien was Van Woensel inmiddels wat levensmoe. Aan het eind van zijn Lantaarn van 1800 merkt hij al wat ironisch op: mijn graf wacht.
Er is weinig bekend over de ontvangst van de Lantaarns. Misschien is karakteristiek de geprikkelde toon waarop een recensent in 1792, bij het verschijnen van de eerste Lantaarn, reageert, in het meest gelezen, maar nogal beschaafde recensieblad van die tijd, de Vaderlandsche Letter-Oefeningen: ‘Van een schrijver, die zulke voornemens, en daarbij zulk een singulier hoofd en karakter heeft als de schrijver van dit boekje toont te bezitten, heeft men doorgaans weinig eerbied voor het publiek te wachten. En, inderdaad, hoewel in hetzelve een aantal gewichtige en algemeen-nuttige waarheden gezegd, en een aantal schadelijke voordelen bestreden worden, is er echter ook veel in, dat aan verlichte en onbevooroordeelde lezers mishagen zal, en de toon vooral, die er doorgaans in heerst, het scherpe en bij- | |
| |
tende, en het spottende met zulke dingen die of waarlijk heilig zijn, of, door de grote meerderheid van het mensdom als zodanig aangezien worden, moet aan iedere bedaarde beoordelaar ongenoegen wekken. Daarenboven toont de schrijver dikwijls te veel verachting voor andere schrijvers, en een te grote verbeelding van zichzelf, iets, dat te minder te verdragen is, van een man, die zo weinig waarheidsliefde bezit dat hij schrijven durft: “In alles behaagt mij de afwisseling. Ik haat niets meer dan ouwbakken kost”. Het boekje is van binnen en buiten met enige afbeeldingen voorzien, die even satirisch en scherp zijn, als de inhoud van hetzelve is.’
Dit is het standpunt van de beschaafde verlichte burger. Die werd blijkbaar getroffen door de spottende toon, en natuurlijk ook door het feit dat geliefde verlichte opvattingen niet langer heilig waren. Van Woensel had het echter evenzeer verkorven bij de radicalen, wegens zijn kritische, anti-Franse standpunt. Dat leidde bijvoorbeeld in 1800 tot een fel stukje in het blad De Burger Politieke Blixem, getiteld ‘Levensbeschrijving van doctor Woenselius, alias Lamplicht’.
| |
Genre
De Lantaarns kunnen, wegens hun opbouw en periodiek verschijnen, allereerst gezien worden als een soort almanak. Een gewone ‘lees’almanak bevatte doorgaans drie afdelingen. Aan het begin een kalender met daarna allerlei gegevens over de indeling van het jaar, belangrijke feestdagen, gebeurtenissen, marktdagen enzovoorts. Hierop volgden informatieve leerzame stukken over bijvoorbeeld historische of politieke stof. In een derde gedeelte kon men, een in de loop der tijden groter wordend, meer creatief of literair segment vinden, dienend ter ‘vermaak’: anekdotes, kluchten, korte verhalen. Al in de zeventiende eeuw wordt de inhoud van de diverse onderdelen soms
| |
| |
afgestemd op specifieke beroepsgroepen. In de loop van de achttiende eeuw leidt dat tot de ontwikkeling van almanakken waarvan de gehele inhoud verband houdt met een bepaald belangstellingsgebied, zoals toneel of literatuur.
De oorspronkelijke functies van de almanak (informerend, instruerend, ontspannend) zijn te herkennen in de Lantaarn. Afgezien van de korte inleidingen, opdrachten aan het publiek en dergelijke, is er steeds aan het begin een kalender te vinden, soms met een overzicht van, volgens Van Woensel!, belangrijke historische gebeurtenissen. Het tweede en derde gedeelte zijn echter als het ware samengenomen en in elkaar overgevloeid. Het zijn doorgaans informatieve opstellen, die in een essayistisch jasje gestoken zijn. De eigen opvattingen van de auteur komen bijzonder duidelijk naar voren. Van Woensel is hier meer polemist dan informant; bij hem zijn humor en ironie belangrijke wapens om te overtuigen. Een enkele keer wordt het literaire aspect duidelijk zichtbaar, zoals in het fragment ‘De lotgevallen van 't nieuwe zusterschap’, waarin de sentimenteelpolitieke retoriek van die dagen gepersifleerd wordt. Een geheel eigen literaire vormgeving heeft natuurlijk de ‘Historie van een Trojaans Paard’.
Tegelijk is elke Lantaarn ook een beetje bedoeld als ‘haneboekje’. ‘Haneboek’ was in de wandeling de naam voor boekjes (ook genoemd: A-B-boekjes) waaruit de schoolgaande jeugd het alfabet en andere basisbeginselen moest leren. Die teksten openden met de afbeelding van een haan: het symbool van waakzaamheid, oplettendheid, en dus ijver om in de vroege ochtend met de lessen te beginnen. Dat werd extra duidelijk gemaakt door een leerzaam versje, onder de haan geplaatst. Elke Lantaarn heeft aan het begin ook zo'n haan. Het onderschrift luidt hier: ‘Gelijk de Wakkere Haan tot Kraaien is genegen / Zo laat u, Jonge Jeugd, tot Onderwijs bewegen.’ Van Woensel doet het dus in zijn Lantaarns een beetje spottend voorkomen alsof hij de schoolmeester van Nederland is, oproepend bij het
| |
| |
eerste licht, zijn licht natuurlijk, de hersens op te klaren, in beweging te zetten.
Ten derde speelt Van Woensel met zijn Lantaarn misschien in op een ander aan zijn publiek bekend fenomeen. Zijn jaarboekje heeft namelijk, als periodiek, veel weg van een regelmatig verschijnend tijdschrift. Hierbij komt het feit dat de titel Lantaarn is. Dat laatste heeft natuurlijk vooral te maken met de (eigen) Verlichting zoals door Van Woensel voorgestaan (zie ook diverse afbeeldingen). Maar tijdschriftkarakter en titel verwijzen naar nog een ander fenomeen. Ten tijde van Van Woensel waren namelijk de zogenaamde rarekieks heel populair. Zij heetten ook, wegens de herkomst van hun Franstalige Savoyaardse vertoners, lanterne magique (toverlantaarn). Tegen betaling kreeg een toeschouwer bewegingloze lichtbeelden te zien van bekende personen en gebeurtenissen, veldslagen, en nog veel meer. De vertoner gaf toelichting en commentaar, en verschafte zo ‘beweging’ bij de plaatjes. In de patriottentijd ontdekte men dat dit medium een geweldig middel was om politiek commentaar te verstrekken bij ogenschijnlijk neutrale berichtgeving. Er verschenen vervolgens veel pamfletten die een titel hadden met een variant op het begrip lantaarn; en zelfs complete tijdschriften, bijvoorbeeld de Lanterne magique of Toverlantaern van de orangist Kees Vermynen, 1782. Dat blad beschrijft geheel fictieve plaatjes van geheel fictieve gebeurtenissen, bij voorkeur de dood of ophanging van een gehate patriot. Vermynen levert daarop enthousiast commentaar in zijn tekst.
De koper van de Lantaarn zal dus misschien op voorhand commentaar verwacht hebben op eigentijdse toestanden. Wellicht dacht hij, mede gezien het impressum ‘In 't Nieuwe Licht’ iets te lezen te krijgen over de ruzies in de Amsterdamse doopsgezinde gemeente: de partijen in dat kerkgenootschap noemden zich toen, naar rato van hun progressiviteit, aanhangers van het Nieuwe dan wel Oude Licht. Hoe het zij, de lezer van de Lantaarn wordt inderdaad met ‘lantaarn’achtige opinies, kritieken
| |
| |
en analyses om de oren geslagen; zij het misschien in een heel andere vorm dan hij verwachtte.
Een vierde kader waarbinnen de Lantaarn gelezen kan of moet worden, lijkt te zijn: de kermis. Dat heeft niet zozeer te maken met het feit dat toverlantaarns vooral tijdens de kermis vertoond werden. Het heeft eerder te maken met het gegeven dat er hier en daar in de Lantaarn verdacht veel verwijzingen naar de kermis zitten. Zo zegt Van Woensel zich te zetten aan het schrijven van zijn stuk over West-Indië, juist wanneer de kramen voor de (lang durende) Amsterdamse kermis opgebouwd worden. Hij merkt elders op dat een revolutie ‘een kermis is voor het intrigantendom’ en ‘we zijn in de kermistijd van de democratie’. In de ‘Historie van een Trojaans Paard’ zitten zelfs buitengewoon veel kermisverwijzingen. Het is hoe dan ook niet moeilijk vast te stellen: Van Woensel ‘heeft’ iets met kermis.
De vraag is: moet de Lantaarn gezien, gelezen worden als een soort kermisboekje? Verscheen het misschien bij het begin van de genoemde kermis? Vooralsnog moet de vraag onbeantwoord blijven. Indien zij ooit positief beantwoord kan worden, dan zal duidelijker zijn waarom Van Woensel meende in deze teksten de wereld op de kop te mogen zetten, met zijn opvattingen over clerus, echtscheidingen, religie, verlichting, politiek. De kermistijd is de tijd van de omgekeerde wereld; het is tijd voor gekkigheden en rare beesten, en de normale waarden blijven thuis.
| |
Historie van een Trojaans Paard
Deze historie is het beroemdste verhaal van Van Woensel, en het langste. Het is in dit Griffioen-deel in zijn geheel opgenomen. Daarom, los van het commentaar, enkele samenvattende opmerkingen over deze tekst.
| |
| |
De vorm is hybride. Het verhaal begint namelijk als een klassiek epos, zoals dat betaamt bij een Trojaans beest, dat hier terecht ‘onze held’ heet; en dat klassiek ‘helmboswuivend’ rondloopt, gezien de pluimen op zijn kop. Een epos begint met het vragen om inspiratie, aan god of godinnen. Zo ook hier. De zanggodinnen moeten Van Woensel te hulp komen. Feitelijk noemt hij hen: lolgodinnen (zie commentaar). Hij blijkt daarmee vanaf het begin van dit epos een mock-epic te willen maken: een literair genre waarin op een burleske manier wordt omgesprongen met held en thema. Van Woensel duidt dat waarschijnlijk aan wanneer hij zegt dat het verhaal van ‘bargoenze aard’ is.
Tot die burleske atmosfeer behoort ook de wijze waarop de schrijver de genealogie van de Held aanpakt. Als was hij een echte achttiende-eeuwse wetenschapper, een andere Linnaeus, ploetert hij enkele paragrafen dor voort aan de beschrijving van aard, kenmerken en eigenschappen van Trojaanse paarden.
Toch blijft het een historie, dat wil zeggen een verhaal dat de pretentie heeft gebaseerd te zijn op de realiteit. Gezien de achtergrond van revolutie en het binnenhalen van de Fransen is dat inderdaad waar. Tegelijkertijd blijft het verhaal, met zo'n beest in de hoofdrol, ook een fabel: iets van alle tijden, waaruit mensen in alle omstandigheden lering kunnen trekken. Misschien is zelfs het begrip parabel bruikbaar. Want er zit een bijbels tintje aan het verhaal. Het paard heeft duivelse trekjes, het ontpopt zich, gezien verschillende opmerkingen, als de Slang en het Beest uit de Apocalyps. En dat we misschien wel de eindtijd naderden, daaraan hadden, tussen 1790 en 1800, toen de revoluties alle oude waarden leken om te keren, veel mensen in Europa en het vaderland al gedacht. Van Woensel weet als goed schrijver op die verwachtingen in te spelen. Overigens noemt hij deze historie zelf in zijn Bij-Lichter een allegorie.
Met dat alles wordt Van Woensel onvermoed de beschermer van Hollands tuin (een toen zeer bekend beeld voor de tegen
| |
| |
vijanden vanbuiten afgeschermde Republiek); een Laokoön, die waarschuwt het verdachte geschenk vanbuiten, het Paard van Parijs, niet binnen Trojes muren te brengen.
Tenslotte: misschien heeft onze satire tevens een kermiscontext (zie hiervoor). In dit verhaal (niet alle kermisdetails zijn in de huidige bewerking woordelijk bewaard gebleven) wordt voortdurend verwezen naar kiezentrekkers, goochelaars enzovoorts, zoals die op de Amsterdamse Botermarkt (het Rembrandtplein) optraden, juist gedurende de kermis. Op dat plein, in de buurt waarvan zich vanouds de uitspanning van Blau-Jan met exotische beesten bevonden had, stonden in de kermisweken tenten waarin toneelkluchten vertoond werden, draaimolens met houten (!) paarden en zelfs ‘paardenspullen’. Eerder in de eeuw kon men er ook poppen bezichtigen van bijvoorbeeld ‘Het hof van Troje’ (helaas kon dat nog niet vastgesteld worden voor juist onze periode).
Misschien sluit dat andere rare, politieke kunstjes vertonende Trojaanse Paard goed aan bij de sfeer van kluchten en mallemollens... en is dat heel goed begrepen door de Bataafse Nederlanders. Die immers hadden inmiddels veel ervaring opgedaan met het circus dat politiek heet. Zij begonnen genoeg te krijgen van dat soort hocuspocus.
|
|