De Lantaarn voor 1801
(1801)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina *II]
| |
HET GELAAT VAN DEN DAG; benevens de laatste woorden van den stervenden
Zip
.
| |
[pagina I]
| |
IETS, niet voor het PUBLIEK, maar voor eenige weinigen.Onder de duizend en één gravamina tegens het vorige, 't zij overleeden, 't zij ingeslaapen, bewind, was de slavernij, onder welke het hieldt der Ingezeetenen conscientie. Gelijk men thans, zedert de daarstelling der Vrijheid, een paspoort nodig heeft, om met fatzoen 't land uittekomen, hadt men toen nodig eene kerkelijke attestatie, om tot iets, dat een iets genaamd kon worden, bevorderd te worden; en ik herinner' mij zeer wel, hoe ik, voor eenige jaaren, zeker werk van mij (dat wel een klein snufje van den mutsaart hadt) ter leezinge gegeeven hebbende, aan een zeer aanzienlijk lid der voorige regeering - een man die aanzienelijk geweest zoude zijn, ware hij ook geen lid van regeeringe geweest - dit werk te rug ontving, met een: ‘Dr. uw boek heeft mij plaisier gedaan; maar | |
[pagina II]
| |
als men zo wil schrijven, moet men niets van nooden hebben.’ Eene zo geweldige heerschappij over der medeburgeren denkwijzen, mishaagde bij uitstek den toenmaalige Mal-Contenten; zij beweerden, dat dit strijdig was met eene vrije regeeringe. Maar nu, nu 't niet Oranje, nu 't Franje Ga naar voetnoot(*) boven is, wat doen nu die zelve klagers? Vergeetende, dat de vrijheid onder geene andere vlag vaart, dan die der Tolerantie, hoe rusteloos arbeiden zij niet, omzich te dringen in de binnenste schuilhoeken van eens anders geweeten, ten einde te ont- | |
[pagina III]
| |
dekken, of misschien zich daar ook eenige saffraanächtige tint schuil houdt? en meenen zij, dikwerf bedroogen door een valsch daglicht, die tint te ontwaaren, dan is 'er een schrikkelijk misbaar; bovenäl zo hij, gedrukt door zulke suspicie van ketterij, gebeneficieerd is. Mij dunkt, ik zie den Representant *** nog voor mij staan, zeggenden met eene weêrgadelooze deftigheid: ‘Dr. zulke manieren strooken niet met 't heerschende systhema.’ Mij dunkt ik zie den man nog voor mij staan; en ik dank' den Hemel, dat ik hem niet vlak in 't aangezicht uitlachte, in spijt zijner deftigheid. - Ook ben ik in scriptis Harlemensibus beleerd geworden, dat mijne taal niet is die van een Amptenaar der Patriotten. Ik, die noch 't instrument, noch het slachtoffer, noch de martelaar ben van al dit gesnor, (want ik verklaar' u in oprechtheid, dat ik dit schrijvende zit te lagchen) maak ulieden kont en kennelijk mijn vast voorneemen, om | |
[pagina IV]
| |
noch voor één, noch voor tien ampten mijne ziel te willen verpanden; beneevens mijne afkeerigheid van te danzen naar de pijpen van de zulken, die 't woord vrijheid in den mond en dwingelandij in 't hart besturven hebben. En hiermede wensch ik alle geeuwhongerige ampteloozen wel te rusten; verzoekende ten besluite, de zulken die mij zoeken, te kwellen, zich die overbodige moeite te willen spaaren; daar 't verdriet doorgaans zo veel vat op mij heeft, als de olie op een natte plaat.
NB. Ik had bijna iets vergeeten. Ik heb ten eventüeele, of staaving, of opheldering mijner Allusies, bij manier van Bij- of Onderlaagen, aan 't einde van dit merkwaardig boekske, neêrgelegd eenige stukken van Fransche Proclamaties, waarin ample mentie gemaakt wordt van Keetens, Boeijens, Geklonken Boeijens, Juk, Slavernij, Dwingelanden, Onderdrukkiug, en diergelijk fraai bak-werk meer. Ik verzoek mijne Lezeressen zich vooräl te voorzien, voor dat zij 't waagen deeze meesterstukken te leezen, van wat geest van hartshoorn; den anderen zou misschien een slokje bitter volstaan kunnen. - Ik voor mij betuige bij al wat heilig is, deeze Proclamaties niet te hebben kunnen uitschrijven, zonder (met permissie) een zeer onaangenaam gevoel in mijn maag. |
|