De Lantaarn voor 1800
(1800)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |||||||
Bestiania-Ambidubius.Dit land ligt preçies aan deeze zijde van den AEquator, zo wat tusschen den Tropicus Cancri en den Circulus Polaris, juist niet in 't midden, wel hondert mijlen N.O. ten N. van de Trojaansche Paerden stoeterij. (Zo iemand lust kreeg - 't geen zeker een misselijke lust zou zijn - dit land, onder dien naam, op de kaart te loopen zoeken, moet hij eerst de oogen goed uitveegen, dat is, zich Ontbestianianen: anders mogt 't voor hem zijn, zoekt en gij zult niet vinden: maar als hij helder uit de oogen ziet, zal hij 't zonder kaart wel vinden.) Gelijk alles, in deeze deftige historie, curieus is, zo is ook Bestiania. 't Is een land, meest bebouwd met stallen; dat is, bebouwd naar de geäartheid zijner bewooners. ! Let wel op, scherpzinnige Lezer! dat ik alleen in cas voorhanden, dit land noeme | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Bestiania; zo als ik deszelfs inwooners logeere in stallen, alleen relatief tot deeze waarachtige historie. Voor 't overige zou 't overbodig zijn, 'er iets meer van te zeggen. Niemand mijner lezers is 'er, die 't niet kent, en uit de ondervinding, en uit een vlijtige lectuur van boeken, zo nauwkeurig dat men 'er vinden kan, hoe veele hairen iemand uit den neus groeijen. Dit alleen vind' ik niet opgeteekend, en daarom zal het hier geschieden, dat de Bestianiaanen zeer beroemd zijn door hunne behendigheid in het pijpen stoppen, waartoe zij een bijzondere handgreep hebben. Aan 't hoofd van Bestiania (het geen men betreklijk dit onderwerp, gevoeglijk Stalland mogt noemen) stondt, zat, en hadt het ongeluk (dat mij ook veeltijds om zeven uuren namiddag overkomt) van te slaapen de doorkluchtige Stalhouder Ambidubius , ook wel bijgenaamd Vleesch-noch-Visch, eene nieuwe curositeit; ten min- | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
ste zijne kleedij: half met goud geborduurd, half livrei. Gij kent Mannen Broeders, de kleedij der Bestianiaansche Weeskinderen, half wit en rood of rood en bruin; verstaat mij wel, niet een witte broek en een rood of bruin wambuis. Verbeeld u ook niet, dat zijn kleed van buiten belegd was met livreikoorden, en van binnen geborduurd, of dat het was van binnen belegd met die koorden, en van buiten geborduurd. Neen! preçies van boven tot onder, midden door gebondwerkt. Alzo is ('k wil zeggen, was) de equipage van Ambidubius . De eene helft van 't kleed hadt hij, zeg ik, rijk geborduurd met goud, en de andere helft belegd met livreikoorden. Men moet het gezien hebben, om zich een denkbeeld te maaken van de verwarring, tot welke deeze misgebooren kleeding geleegenheid gaf. En wat kon 'er wel anders het gevolg van zijn. Bekeeken de Bestianiaanschen Magnaaten Ambidubius (dien zij, hem en zijne rechte | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
en onrechte descendenten tot eersten Stalhouder gemaakt hadden tot aan het uiteinde der aarde) bekeeken zij, zeg ik, hem van de linker zijde, dan was het: Wij souvereinen van Bestiania, wij beveelen, gebieden, op straffe van onze hoogste indignatie, enz. maar wip! deedt Ambidubius een halven slag om, liet hun de geborduurde zijde zien, en dan lagen de souvereinen op de knieën. Wederom hadden de Magnaaten, onder de Bestianiaanen zich een poosje gewend Ambidubius van de vergulde zijde te bekijken, en kwam hun, al was 't ook maar 't kleinste snippertje van de livrei-koorden in 't oog, ontstaken zij even als Kalkoensche Haanen, wanneer zij scharlaaken zien, in toorn over hunne verneedering, en liepen pruilende, kijvende, scheldende, enz. heen. In één woord, nu waren de Potentaaten van Bestiania bars, als Schuppen-boer, nu gedwee als zeemleer, hunkerende na de eer, als Ambidubius ... als hij, met of zonder permissie, | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
na 't stilletje ging, hem een papiertje toetereiken. En alzo hakkelde Ambidubius met de Bestianiaanen, en de Bestianiaanen met Ambidubius jaar in jaar uit voort. Schrandere weêrkundigen meenen opgemerkt te hebben, dat zo dikwijls de wind over 't land woei, de livrei kant 't meest vooruit kwam, daar de zee-winden integendeel de geborduurde zijde lieten zien. 't Is waar , Bestiania genoot somtijds vrij lange vlaagen van kalmte; en zulks was, wanneer Ambidubius de behendigheid hadt, even als de krabben, zijdelings, en zomtijds bot in den wind voort te scharrelen, en de geborduurde zijde altoos vooruit te houden. Wat zal ik zeggen? een mensch is een mensch, en veelen (die nu hard schreeuwen, als of zij de heiligheid zelve waren; als of zij liever meester-knegt, dan meester zouden willen zijn) en veelen zouden in het zelve geval Ambidubii zijn. | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Deeze geforceerde gang begon den Stalhouder te verveelen. Men zegt, en 't is zo menschelijk - wie wil niet gaerne mooi zijn? - dat ik mij geneegen voele het te gelooven, daar 'er zo veele duizenden zijn, die 'er het H. Avondmaal op zouden neemen - men zegt.... Maar hola! ik moest eerst nog iets anders gezegt hebben. Een mensch loopt het hoofd om van drukte. Gij weet nu, dat Ambidubius een rok droeg half geborduurd, half livrei. Maar meent gij, dat gij nu alles weet? Misschien weet gijlieden niet, dat de mot, zich niet ontziet te knaauwen aan de heiligste papieren. Gij weet, misschien weet gij 't niet, dat de mot nimmer knaagt aan goed, 't geen gedraagen wordt. Hierom waren de Ingelanden van Bestiania op den singulieren inval gekomen, hunne handvesten en privilegiën te naaijen onder de koorden van het livrei-rokkige van Ambidu - | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
bius , meenende alzo hunne heiligste panden eene veilige bewaarplaatze gegeeven te hebben. Ik heb u gezegd, dat Ambidubius de behendigheid hadt, van met de geborduurde zijde van het kleed voor uit en in 't gezicht te schuiven; nu zou ik uw schrander doorzicht beleedigen, zo ik u in 't breede ging deduceeren, dat hij gevolglijk ook die bezat, om de livrei-zijde uit het gezicht te houden. Toen zegt men, dat Ambidubius in de verzoeking kwam, de koorden, die hij langen tijd uit 't oog hadt weeten te houden, snippertje voor snippertje af te tornen, ten einde om zich zoetjes in een geheel geborduurt kleed te steeken, en de bewijzen van eigendom te verduisteren of te naderen. Geen koe heet bont, zegt men, of 'er is een vlak aan; en dat hier een vlak en eene vrij groote vlak aan geweest zij, wordt hoogst waarschijnelijk, en wel om deeze twee pertinente reedenen: α. Behoeft men maar te raadpleegen met de menschelijke natuur; behoeft men maar in | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
zich zelven te keeren, en zich zelven te vraagen: ‘zou ik ook zóó niet gedaan hebben?’ en dat hij die met waarheid zeggen kan: ‘ik zou mijn livrei-rok behouden, ik zoude mij in geen geborduurd kleed gestoken hebben, hoe schoon ook de kans stondt ‘den eersten steen werpe op Ambidubius . Item , 't mag nu ter materie dienen of niet dienen; 't moet 'er uit. Laaten wij elkander geen' ooren aannaaijen. Al die redelijk is, zal de steenen stilletjes laaten liggen. De zulken weeten dat Ambidubius van de wieg af een sinjeurtje, en van de bakermat een verwend kindje was. Dat de ongeloovigen opslaan de jaarboeken van Bestiania; en daar zullen zij vinden, dat deszelfs Potentaaten, hem in de wieg liggenden (even als zulks, voor eeuwen, aan den Heere J.C. in de kribbe liggenden, door de Wijzen uit het Oosten, is gepractiseerd) hunne eerbiedige opwachtinge kwamen maaken, en ruiken aan de luijeren, of | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Ambidubius culus ook sijroop van rhabarber nodig hadt. β. Is 't mij gebleeken (en dit strekt grotelijks ter verschooning van het gesupposeerde of geconstateerde attentaat) dat veele onder de hoofd-ingelanden van Bestiania (zeker in 't vooruitzicht op een karretje mest) geduurig kwamen aankloppen bij Ambidubius , hem weezen op het vernederende van zijn livreirok, hem de behulpzaame hand booden, in 't aftornen van de koorden. Quid facient domini, audent cum talia fures? dat is: Wat valt 'er veel van Vleesch-noch-Visch te zeggen, En de hemel weet, of onder hen, die voor- | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
heen torn-mesjes aandroegen, 'er nu niet zijn, die steenen werpen! Dat nu het torn-mesje gebruikt was, word bijna zeker. Want het gebeurde op zekeren tijd... Maar wacht een amerijtje... Buffon , een man, dien men wel noemen mag, telt over de zestien zoorten van honden. Deeze geleerde man mag zo geleerd zijn als hij wil, ik laat hem zijne opinie; ik wil zijn herders-hond wel juist niet affronteeren, voor mij zijn 'er geen schranderer honden dan de kees-honden; ja ik durve 'er één eed op te doen, en al waren 't 'er twee, dat in Bestiania meer dan een kees-hond slimmer is dan zijn baas. Nu gebeurde het, dat, als Ambidubius eens, met zijn gewoonen tred, de vergulde zijde na voren, gaande wandelen, gevolgd werdt van een kees-hond, op een tijd, dat bij toeval een der bovengenoemde bewijzen van eigendom, of zeker stukske van een privilegie van onder een losgetornd koord kwam uithangen. | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Denkelijk was het document wat smotzig; zodra hadt het snugger dier het niet gerooken, of het zette een strot op, die klonk over geheel Bestiania; vermoedelijk ook wel, dat Ambidubius niet kunnende verdraagen dit gesnuffel aan zijn kleed, wel weetende, wat 'er aan den knikker was, hem op de poot getrapt hadt. Ik zal u niet verhaalen, want gij zijt 'er oorgetuigen van geweest, hoe dit geblaf een heirleger van keesjes, jaaren achter een, aan den gang bragt; en zo ik 'er bijvoegde, dat van de hondert die blaffen, met eene ordentlijke bereekening, preçies niet wel één gevonden wordt, die weet, waarom hij eigentlijk blast, zoude ik niet gelooft worden. Dan dit is even veel. Amurath is zo gewoon niet gelooft te worden, als hij de waarheid spreekt, als zommige luiden gewoon zijn gelooft te worden, wanneer zij het publiek knollen, en dat wel heel vooze knollen, verkoopen voor kostelijke citroenen. | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
En hier mede zoude ik dit deftig stuk over Ambidubius en zijn vaderland (iets dat de oordeelkundige leezer niet anders kan aanmerken, dan als een integreerend ingredient van deeze merkwaardige geschiedenisse) kunnen besluiten, wanneer ik met een woord zal aangeroert hebben, dat, te midden van al dit gehaspel, 'er groote overvloed was van brood in Bestiania, waar van het gebruik de lieden van dat land dronken maakte. | |||||||
Vervolg van bladz. 58.Haec dum aguntur in Bestianiâ, dat is grouwelijk overgezet, terwijl alle deeze duiveljagerijen voorvielen in Bestiania, was het ook niet helder onder de stoeterijen van onzen held. Integendeel rookte 't 'er impertinent. De schoorsteenvegers liepen iemand ieder ogenblik op 't lijf, dat 't 'er niet te houden was; zo als het indedaad dan ook niet meer wierdt, zedert eenige rook-verdrijvers begreepen, dat het beste middel om rook te verdrijven, was de schoorsteenen toe te metzelen. | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Deeze rook nu verspreidde zich over alle de velden; en 't wierdt 'er zo pik-donker, dat men kon noch zien, noch denken om de knap of huisselijke beezigheeden. Ook waren 'er, vóór deeze rook verdrijvende operatiën in dat gewest, eene meenigte van insecten, die de veldvruchten van den landman opäten, als zij nog op 't veld stonden. Gevoeglijk laat zich dit gespuis in drie klassen verdeelen. De eerste bevat de grootsten. Hunne familie was niet talrijk, misschien geen dertig sterk, maar zeer groot; hunne schrokkigheid zou drie vierde van een oogst des geheelen lands hebben verzwolgen. De tweede klasse bevat de bonte sprinkhaanen, die de boeren bestendig op den neus sprongen, en door, God weet! wat al kattenkwaad, hen ongelukkig maakten. Maar de ergsten van alle waren die in de derde klasse, namelijk een heirleger van Zwarte Vliegen. - De Natuur is een pakhuis van merk- | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
waardigheeden, en van singulariteiten. Eene uit de duizenden, ons schijnbaare, grilligheeden is die van zeker insect, welke, op Gods lieven aardbodem, geen andere kraam-kamer vinden kan, dan den endeldarm van 't paerd, en daarin zijne eijeren laat uitbroeijen. Zo zijn onze Zwarte Vliegen gewoon te nestelen in de ooren van allen, die onbezorgd leefden, zonder 'er katoen in te stoppen. Het eerste, waar aan men deeze inkwartiering, vergezeld van veel gesuis, ontwaarde, was de duizeligheid van den patiënt; die gevolgd wierdt van eene bijzondere zwakheid in de knieën, waarop zij inzakten, onbekwaam om overeinde aan 't werk te blijven; en dat deeze duizeligheid aan dit gesnor geen windeijeren lag, weeten deeze geplukte vinken best. Gelukkig, ja driewerf gelukkig, mag men wel uitroepen, de zulken, wier ooren ininkwartierabel zijn, voor zulken gespuis! Waarlijk 'er is maar half zo veel nodig, om een eerlijk mensch den kop op hol te maaken. De rook, waarvan hier boven, belette nu | |||||||
[pagina t.o. 73]
| |||||||
[pagina 73]
| |||||||
wel te zien, maar zou op zich zelven niet belet hebben te hooren. Noch Priestleij , noch La Voisier , noch Montgolfier , hebben denzelven beschreeven. Hij is van een vlak strijdigen aart met dien des laatstgenoemden; want in plaatze van de ligchaamen te doen rijzen, doet hij die vallen. Zeelieden hebben tot hun troost waargenomen, dat wanneer het mist, 't tevens dood stil is; dan deeze rook gaat vergezeld van een zwaar gedruis. Lezer ! misschien lustte het u eens 't oor te leggen aan een korf, als de bijen den aftocht blaazen. Zo nu eene ordentlijke zwerm maar 4000 bijen telt, en die zo een drommelsch geraas kunnen maaken, reeken dan uit wat meer dan twintig millioenen schepzels, ieder een zwermende bijen-korf gelijk, kunnen uitvoeren. Zeker is 't, dat 'er tijden verliepen, waarin de een den ander van wegen het gedruis niet verstaan kon. Onder zulke ongunstige omstandigheeden, liet het zich niet aanzien, dat het jammerge- | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
klag der bovengenoemde keeshondjes ooit ter oore van het Trojaansche Paard zou hebben kunnen komen. Hierom namen die, dat is eenigen, van Bestiania de voorzorge, met overgroote kosten, zeer groote blaasbalken, even over de grenzen van hun land te plaatzen, die sterk aangezet voornoemde geluid tot in zijne ooren deeden arriveeren. Langen tijd bleef hij doof voor hun geklaag over Ambidubius . Ook moet ik hier ter eere van de familie van het dier, nederschrijven, (en dit strekke ten bewijs mijner onpartijdige waarheidsliefde) hoe men de klagers in den aanvang, met eene soort van neus, en een daar twee kijven, hebben beiden schuld, afwees, hun onder 't oog brengende, dat 't wel ongelukkig was, wanneer eene familie in onmin leefde, maar dat het schandelijk was, de vlam de deur uittelaaten slaan; maar, maar, maar, dat het krankzinnig was, de buuren interoepen, om de rusie bijteleggen: omdat dit bezwaarlijk plagt aantegaan, | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
zonder dat 'er iets uit den boêl vermist werdt. De summierlijke inhoud der rescriptie van de familie, op 't klaag-schrijven der Bestianiaanen was: ‘Weert het Trojaansche Paerd uit 't land, Maar 't mogt al niets baaten; en 't was praaten tegen een dooven. Dat verbruide borduursel! dat zo geduchte tornen aan de livreikoorden bedurf alles, en verdrong alle redeneeringen. Het valt mij nu niet bij; en wat hoeft het | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
ook? omstreeks welken tijd, en ongevaer om welke reedenen het Trojaansche Paerd veranderde van politiek sijsthema. Zeker is 't, dat de zo evengemelde ingetogenheid niet altoos duurde; het zij die verandering te wijten zij, of aan de natuurlijke wispeltuurigheid van het dier, of aan het aanhoudend gejammer van voornoemde hondjes. Toen nu het Trojaansche Paerd beslooten hadt een springtochtje te maaken na Bestiania, wilde het methodiek ageeren. Ten dien einde blies hij uit eene frisse provisie van 't hier bovengemelde parfuim, met oogmerk, om te ondertasten, of de Bestianianen ook rijp waren voor het geen hij noemde de verlichting; in welk laatste woord hij zich vergiste; moetende geweest zijn opligting: zo als dit alles ter zijner tijd kennelijk zal worden. Nooit bediende eenig Trojaansch Paerd zich van zijn parfuim, met zo gewenscht succes, dan in het geval voorhanden; en de helft der Bestianiaanen was zo bedwelmd, | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
dat zij krom voor recht, zwart voor wit, de nacht voor den dag aanzagen, dat zij huppelden en dansten, wanneer zij zich hadden moeten achter de ooren krabben, dat zij schaterden van lagchen, toen zij bitter hadden behooren te schreijen. ( Verbeeldt u eene familie, die op 't ogenblik als huisbraakers de poorten zoeken te overweldigen, die zelve gaan ontgrendelen, zeggende: ‘Mannen komt binnen.’ Hun kisten en kasten openen, zeggende: ‘Vrienden tast toe.’ - En van alle deeze halsbreekende luchtsprongen waren wij ongelukkig veroordeeld de ooggetuigen te zijn, met dezelve aandoeninge, die iemand ondervindt, welke uit zijn eersten slaap opgewekt door een misbaar, in schrik de trappen afvliegt, de glaazen van zijn huis hoort inslaan, en een begin ziet maaken van 't plunderen zijner woninge, dat is, met een innig gevoel van hartzeer.) Zich nu wel verzekerd hebbende, dat hij den Bestianiaanen paardendrek voor vijgen | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
kon verkoopen, liet hij aan hun 't navolgend zendschrijven afgaan: | |||||||
Mannen-broeders!‘'t Is ulieden bekend, hoe wij altoos, met de tederste, de oprechtste, de belangeloosste liefde bemind hebben de Bestianianen. Uw jammergeklag over 't godtergend wangedrag van Ambidubius , over zijne tallelooze vexatien, over 't ondragelijk juk zijner tierannij, hebben ons edeldenkend hart van een gescheurd. Mannen! waar zijn uwe oude kragten? zo zijn de keetenen, waarin die tijran u geboeid houdt, te vast geklonken, om door uwe vrijheid-minnende handen alleen verbrooken te worden. Gij kent onze edelmoedigheid! Dat die dwingeland beeve voor onze onoverwinnelijke poot! Straks zullen wij komen, om hem te verdelgen van de aerde. Het gevoelen van uwe verlossers geweest te zijn zij de eenige belooning van onze belangelooze on- | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
derneeming! weldra zal, door onzen onweêrstaanbaaren invloed, de tijd herbooren worden, waarin gij nog eens drie man zult zeven armen afhouwen. Gelooft toch, dat niets aan ons edelmoedig hart nader ligt dan uwe vrijheid en voorspoed: want wij kunnen, gij weet het, noch vlijen, noch liegen.’ | |||||||
Zij-stap over het getromp en geruiter .Wat zoudt gij zeggen van iemand, die een vriend verzogt hebbende op een Concert, hem door de Muziek-zaal omvoert, één uur na dat alle de Muzikanten reeds vertrokken zijn; staande houdende, dat de lucht in die zaal nog dezelve is, als zij was voor vier uuren. Gij zoudt 'er om lagchen! en waarom lacht gij dan niet om de historieschrijvers, die van daag spreeken van onze zaaken, zo als zij stonden voor anderhalve eeuw? Het leeven leevert op eene schilderij in eene bestendige beweging. Men verhaalt van menschen, die met zwart hair na bed gingen en | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
met grijs hair opstonden. Doorgaans beweegt het tafereel zich wat langzaamer, en de tijd, die 'er de aanvoerer van is, wordt te recht vergeleeken bij eene vijl, die alles zagtjes afneemt. De tijd heeft nog eene andere eigenschap, namelijk te zijn een rechte haspel, die groot en klein, bitter en zoet, bitter dooreen kletst. Zo nu de tijd en vijl en haspel is, zo is het menschelijk leeven niet min op de vaste wal als op 't water eene scheepvaart, waarin ieder ogenblik het schip verandert van positie. Dat zij die in het ruim zitten, of in de kuil loopen, schadeloos (of 'er mogten historieschrijvers onder zijn) deeze verandering van positie veronachtzaamen, maar zij die in de stuurstoel zitten, of aan 't roer staan, moeten ten minsten één oog altoos open hebben. Wat zal ik zeggen! 't is digt bij de eeuw zedert dat oog meestäl geslooten was! of zo 't open ging, men 'er de dingen mede zag, zo als zij stonden in den voorleeden tijd. Dit is eene der oorzaaken, die zonderling heeft medegewerkt ten nadeele van dit land. Voor 't zelve is voorwaar ieder oorlog een ongeluk; om dat het zijne kragten vermindert: dan dit ongeluk wordt dubbel, zo 'er bijkomt, dat onder de hoofden van 't zelve de opinie | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
van zijne sterkte dezelve blijft, als die was voor den oorlog. Hadden die hoofden, voor twintig jaaren, de beide oogen niet gewend gehad na de gebeurtenissen van de vorige eeuw, hadden zij ten minste 'er een van gevestigd op het geen hen omringde, ik zoude misschien nimmer gelegenheid gehad hebben dit vertoog (helaas! mostert na den maaltijd) te schrijven. Greetig doe ik hulde aan onze Helden van de vorige eeuw. Ik verhoogmoedig' mij op hun landgenootschap. Ik smeeke den Hemel, dat ook in het tegenswoordige geslacht 'er gevonden mogen worden, waarop de naneeven groots mogen zijn: en met dit al, durve ik opgeeven als een vraagstuk: ‘of de diensten, welke deeze Helden hun Vaderland toebragten, aan 't zelve meer voordeel deeden, als de ondiensten aan welke hunne nagedagtenis de geboorte gaf, nadeel deeden?’ Ik beweer', dat zo alle onze Zee-Helden van de vorige eeuw nog aanwezig geweest waren, voor vijf- en twintig jaaren, zij toen niet geweest zouden zijn, wat zij voorheen waren: want men kan geen ijzer met handen breeken. Zodanig was de staat van zaaken hier en elders veranderd! Het betoog van dit beweerde kunt gijlieden haalen uit de comparatie van de lijsten der | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Zeemacht van Engeland en deeze Republiek; en de vermindering van de laatste, zedert hondert jaaren, de vermindering van geöefende Zeeluî en Zee Officieren, de verslimmering van onze zee-gaten, verlies van een legplaats voor de oorlogschepen in 't wintersaisoen, gesteld tegen over een aanhoudend arbeiden aan 't vergrooten en verbeeteren der Marine aan de overzijde, zal u ten betoog strekken. Eene Mogendheid van den derden rang, zo als wij plagten te zijn, toen wij nog eenigen rang hadden, kan door een abuis van die van den eersten rang voor een ogenblik met dezelve hardebollen; maar de uitzondering maakt niet den regel. Wanneer nu een uitgeteerd ligchaam, meenende nog meester te zijn van zijne oude kragten, de zinneloosheid heeft, om te willen vechten tegen een gezonden reus, zo loopt hij op zijn laatste gras. Nog onlangs ligt de Heer *** te bed met een gebrooken been. In toorn ontstooken vergeet hij zijn been-breuk, vliegt van 't bed op, ploft ter aarde, breekt zijn been op nieuws, niet zonder groot gevaar, zeker met een groote verspillinge van kragten. - Gelooft mij, dat zij die u aan de ooren leggen te lellen van Trompen en De Rui - | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
ters , of gek zelve zijn, of 't ulieden zoeken te maaken. | |||||||
Besluit.En welk is 't facit van dit artikel? is het, om dat wij onze zeemacht niet kunnen brengen tot de hoogte van die der Engelschen, dat wij daarom dezelve beneden, en onze ressourcen en beneeden onze behoeftens moeten laaten vallen? maar waarom, wijl wij geene legers kunnen onderhouden, geëvenredigd aan die van Vrankrijk, Oostenrijk, Rusland, Pruissen, houden wij nog eenige legermacht in onzen dienst? Waarom houden Denemarken, Zweeden en Rusland eene Vloot, ofschoon die Vloot zwakker is dan die van Engeland? Het oogmerk van dit schrijven was: 1. Alle aerde-potten afteraaden het hardebollen tegen de ijzere potten. 2 Eene Marine daartestellen, niet geëvenredigd aan onze behoeftens, (want deeze vorderen misschien eene zo groote als die van Engeland,) maar eene geëvenredigd aan onze ressources, in stuk van finantie, bevolking en zeevaart; in één woord, te springen, maar niet verder te springen, dan onze stok rijkt. | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Vervolg bladz. 79.In zulke soort van schrijven - iets waar van gijlieden misschien onkundig zijt, zit, in zulke soort van geleegenheeden, eene quasi magnetische kragt. Ik weet niet, of gijlieden mij begrijpt, Gelijk de zeilsteen de hoedanigheid bezit, het ijzer met den eenen pool aantetrekken, bezit hij tevens die om 't zelve met den anderen pool aftestooten. Even zo werkte nu dit kleine briefke. Aan de eene zijde vermeerde het grotelijks de aantrekkende kragt na het Trojaansche Paerd, aan de andere zijde vermeerderde het de lust om Ambidubius wegtestooten. 't Is zeer zeker, dat op het ontvangen van dit schrijven eene groote blijdschap gebooren werdt onder de helft der Bestianiaanen. Men gaf dikwerf concerten, waarop men Hymnen zong ter eere van 't Trojaansch Paerd. Ook ontbrak het geenzints aan maaltijden en dans- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
partijën, kenbaar door de gulhartigste en best begreepene vreugde. Men vondt zelfs eenigen, onder de voornaamsten der Trojaanschen Paerden-gezinde Bestianiaanen, die, in den zondvloed van deeze hunne vreugde, ten hunne kosten, Catechiseer-schoolen oprichten, alwaar men tot laat in den nacht arbeidde, om door het leezen van stichtelijke boekskens over de Ambidubiaansche Tierannij, hunne geloofsgenooten moed in te boezemen tot het afwerpen van het Vleesch-noch Vischiaansche juk. Deeze Catechiseer-schoolen namen spoedig op, kreegen grooten toeloop van proselijten, zedert de goede gemeente de lucht kreeg, dat het gezelschrp gratis bediend werdt van zeker Schiedamsch arcannum. Met dit laatste gaat het als met andere arcana; 't heeft zijne vrienden en vijanden: edoch, beiden zijn 't daarin vrij eens, dat zo dit arcanum versterkt het hart, 't zelve in tegendeel verzwakt en 't hoofd en de beenen. - | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Jeremiade.Zo eenig mensch de behendigheid nodig hadt, om met beide handen te gelijk te schrijven, was het, waarachtig! een Historieschrijver: want tot dus verre is het niet costumierlijk, dat men, even als in de muziek de partijen, de gebeurtenissen, de een na de ander, in partituur brengt, om ze met gelijke schreden, even als soldaaten marcheeren, te doen voortgaan. Nu is men altoos uit de maat. Bij voorbeeld, in mijn geval, zo iemand dagt, dat Ambidubius dood of lang vertrokken was, zou ik het den man kwalijk mogen neemen; daar 't wel een uur is, dat ik geen woord van hem gesprooken heb? Neen, vrienden! hij leeft nog, juist niet wel zo fris als een visch: 'er komt reeds een luchtje aan. Want hij, die gezwooren hadt zijn dood, de held onzer historie, 'k meen het Trojaansch Paerd, stondt reeds met ééne poot op het land der Bestianiaanen. | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
'k Gaa voort. In deeze positie bleef het eenigen tijd staan, bot met zijn snoet voor een breed water. Hij bleef staan bot stil, herzeg' ik: want gij moet weeten, dat mijn Paerd geheel anders dan andere Paerden, niet kan zwemmen. En 't laat zich aanzien, (of hij mogt 't opgegeeven hebben) dat hij 'er nog zou staan, was het niet gebeurd, dat zeker Noordsche Tovenaar, wiens naam uit de hijperborische spraak in de onze getrouwelijk overgezet, beteekent Winter, hem 'er over geholpen hadt. Niemand, uitgenomen de familie van het Trojaansche Paerd, is 'er die twijfelt aan den dienst, dien die Tovenaar hem bewees. En nn zou het Trojaansche Paerd dit exploict wel aan zijne knappigheid alleen toegeschreeven willen hebben! En zo doet hij dagelijksch! Van dat oogenblik gaf Ambidubius den geest; of zo 'er iemand aan twijfelt, hij stierf. Ook hier mede, beklagenswaardige Ambidubius ! hebt gij het bitter verbruid. Singu- | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
lier menschdom! Men wilde uwen dood, en gij mogt niet sterven! ô Schimmen van Ambidubius ! stoort u aan geen gekkenpraat; en zijt gerust, dat hij die ze niet uitslaat, u niet zal veroordeelen. En nu, wijl de mortuis nil nisi bene, zoo mooge, mijnentweege, zijne assche rusten in vreede, tot aan 't uiteinde der aerde! | |||||||
Een sprookje.'t Gebeurde, 't is niet wel hondert jaaren geleeden, dat jonkheer Mutato nomine , D.T. meer liefhebber dan behendig hengelaar, zich een zwaaren visch-hoek diep in de kuit sloeg. De Natuur hadt de goedaartigheid en haak en weêrhaak te incrusueeren met eene zoort van eelt. Doch, in spijt van deeze voorzorg, liet hij niet na te hinken, en pijnelijk te hinken. Maar met al die bezwaarlijkheid scharrelde hij 'er meê voort, en kon nog al reedelijk weg afleggen. Eens bal- | |||||||
[pagina t.o. 89]
| |||||||
Intrêe van 't Trojaansche Paerd in Bestiania, het XVIIIde Jaar na de geboorte van den Heere C. Kattekwaad.
Intrêe van 't Trojaansche Paerd in Bestiania, het XVIIIde Jaar na de geboorte van den Heere C. Kattekwaad.
Intrêe van 't Trojaansche Paerd in Bestiania, het XVIIIde Jaar na de geboorte van den Heere C. Kattekwaad.
| |||||||
[pagina 89]
| |||||||
oorig, dat hij geen entre-chat kon maaken, laat hij, half bestooven van een bruiloft thuis gekomen, een wondartz haalen, en zich den visch-hoek 't been uithaalen. Verwenscht zij de Chirurgijn! verwenscht zij de voorstander van zulke verderfelijke kunstbewerkinge! Helaas hij scharrelt niet meer. Het been moest worden asgezet; en nu ligt hij met één been kwijnend te bed! | |||||||
De joyeuse entrée van het Trojaansche Paard in Bestiania. | |||||||
Eerste dag.Horatius verbiedt zijne medebroeders alle halsbreekende onderneeming; en de Hollandsche keukenmeid gebiedt wat brandt uit de hand te laaten vallen. U, Lezers! een denkbeeld te geeven van de blijdschap der Bestianiaanen, bij het heuchlijk arrivement van hun zo lang verwachten vriend | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
en verlosser, gaat mijne vermogens te boven. Verlost te zijn van dien duivel van een meesterknegt, die de meester zogt te worden over zijne baazen, en dan in 't bezit te zijn van een zo lief, vriendelijk Paerdje; welke reeden tot blijdschap! Dat alzo wat de mijne niet vermag, de teeken-pen en het graveer-ijzer beproeven! en daar uit zult gij zien, dat ik knappe luî aan mijn snoer heb. Daar staat dan mijn Held op stal! zal ik nu de deur toedoen, en de Bestianiaanen met deeze vreugde in de maag na bed laaten gaan, denkende bij mij zelven: ‘morgen komt 'er weêr een dag.’ Neen! schoon ik ook anticipeere op de order der gebeurtenissen, moet ik evenwel hier verhaalen, hoe veelen van deeze lieden, en daar onder eenige boezemvrienden van het Trojaansche Paerd, welke het zelve alleen kenden bij naam, toen zij het dier met beide oogen bekeeken en berooken, elkander in 't oor beeten, wel zor- | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
gende zo zagt te fluisteren, dat hij 't niet hooren kon: ‘Hebt gij 't Trojaansche Paerd gezien? Hoe schriel ziet hij 'er uit! en daarbij wat een vies gezicht! 't is als of hij ons verachtte; hoe ziet hij op ons neêr! hoe vermagerd! hoe uitgehongerd! hoe akelig toegetuicht; hoe snoeshaanerig in zijn gang! Was dat een Sjabrak? ja! een stuk van een oude deken! en nog vol scheuren en gaten! en wat een omslag van Palvreniers en Staljongens! nu dat zal ons heugen! Neen; die scheeren-sliepen zullen bij mij niet over de drempel komen. 'k Geloof dat ze stijf waren van ongedierte.’ enz. enz. enz. In dit verhaal zal ik geloofd worden; want de Bestianiaanen zijn een zindelijk, huishoudelijk, eerlijk, dienstvaardig, waarlijk goed, eenvouwdig, niet overslim, iets ondergeestig, niet overgemaniert volkje; ongewoon aan de winderigheid, omslag, snorkerijen, bombario, die met het Trojaansche Paerd in hun land kwamen. Tot dus verre. En dat nu het Beestje slaape; en laaten wij zien, wat het morgen in de mars heeft. | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Tweede dag.Ik heb u gezegd, dat de Besitianiaanen goede eenvoudige menschen waren. 't Is waar, maar 't is niet al. De Potentaaten van Bestiania houden veel van statie en plechtigheid. Plechtigheid is een sausje, het geen zij, in extra geleegenheeden, weeten te gieten over alle hunne daaden; en daar door meenden zij die daaden geheel te veranderen van natuur. 't Is waar, 'er zijn 'er eenigen, niet lomp genoeg, om in zo een mal gebreid net zich te laaten vangen. Ik heb u op den eersten dag niet omstandig verhaald, hoe de nieuwe Potentaaten van Bestiania het Trojaansche Paerd plechtig te gemoet gingen en verwelkomden: om dat ik meende en nog meen, dat gijlieden het zelfs begreep. Van deeze plechtigheid is een der kenteekenen de karré-p'ruik. Nu hadt het dier bij zijn ontwaaken de vreemdste gril, die men bedenken kan. Verbeeld u eens! nog was het geen | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
agttien uuren op stal geweest, of 't wilde dat men hem, Trojaansche Paerd, een karré-p'ruik opzette. Men bragt hem, edoch met de betamelijke bescheidenheid, onder 't oog, hoe de karré-p'ruik enkel door de Potentaaten en Souvereinen van Bestiania gedraagen werdt; hoe dit eene openbaare infractie op hunne rechten en privilegiën was - hoe Ambidubius zelve nimmer (was het met waarheid?) daaraan hadt durven ruiken. 'Er was zelfs iemand, die, zo ik wel geinformeerd ben, wat meer moeds hebbende, dan de rest, die zich met eenefluisterende stemme liet ontvallen: ‘dat zij het Trojaansche Paerd alléén als Vriend en Verlosser verzogt hadden, binnen te komen, en niet om zich eenige adtribuuten van het Magnaatschap, hoedanig wel voornamelijk de karré-p'ruik was, te arrogeeren. Het karakteristieke der Trojaansche Paerden is onverzettelijk te zijn; lieten zij zich ligt | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
ompraaten, zouden zij geen Trojaansche Paerden zijn. Dit verdroot de nieuwe Potentaaten van Bestiania, die zich gevleid hadden, na 't overlijden van Ambidubius , het beste van zijne nalatenschap te benaderen, machtig, en bragt hen in geene geringe verleegenheid. Men kwam onder de hoofden overeen eene plechtige deputatie na het Trojaansche Paerd aftezenden, ten einde hem 't onvoeglijke van deeze pretensie onder 't oog te brengen. Men doste zich op 't plechtigste uit, en men vergat niet ieder een nieuwe karré-p'ruik op te zetten. Het Trojaansche Paerd, schoon anders kort van stof..... (maar | |||||||
Een ogenblik.)Langen tijd ben ik bij mij zelven twijfelmoedig geweest, wat van beiden op den ganschen aardbodem eigenlijk het gevaarlijkste | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
is, zich intelaaten in religieuse, of politieke geschillen, met den barbier, op 't ogenblik, dat hij u 't hair van onder de kin gaat wegscheeren, dan wel aan eene jonge, welgespierde deern iets zuurs te zeggen, wanneer 't kemphennetje daar staat, en een natten dweil uitwringt; en ziet! daar nadert het Trojaansche Paerd, en redt mij uit die ongerustheid: want het is voortaan bij mij uitgemaakt, dat van alle gevaaren 'er geen grooter is, dan aan 't kijven te raaken met dit gedierte, zo als de Lezer zich zal mogen overtuigen, bij aldien hij hardvochtigheids genoeg bezit, om de lotgevallen van de deputatie voormeld tot aan 't einde toe afteleezen; het geen onmogelijk is, zonder te storten beeken van traanen. Daarom voorziet u van neusdoeken! | |||||||
Vervolg.Het Trojaansche Paerd, schoon anders kort van stof, hoorde haar zonder eenigen schijn van ongedult. Toen nu zijn beurt ge- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
komen was, zette het dier zich op beide de achterste pooten, en bulderde, met een crescendo van gramschap, in maniere als volgt: ‘Vervloekte zotskappen, beesten daar gij zijt! hoort, domöoren! na mijne woorden! 't is ruim één dag, dat ik u verloste van onder het juk van Vleesch-noch- visch , en alreeds hebt gij eene zo groote weldaad vergeeten! alreeds begint gij de haanen-veer op te steeken. Behandelt gij alzo uwe weldoeners? Merkt gij niet, hoe ik mij voor u in 't zweet werk', en dat alles voor niet? (Hier nam het dier een blaasje.) ‘Hebben wij u daarom tot zulke groote heeren gemaakt, om u al aanstonds den beest te laaten speelen over uwe verlossers? Hebt gij dan, Hondenkinderen! Neeten-zoonen! geen oogen in den kop? en ziet gij niet welke overgroote voorspoed tevens met de Vrijheid, in gelijke passen, met mijne komst in uw land gekomen is? | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
‘ô Godvergeeten monsters van de snoodste ondankbaarheid! pakt u, op 't ogenblik, uit mijne hooge tegenswoordigheid, of ik ruk u p'ruiken af, die beter passen op houte bollen, dan op de uwen!’ 'k Kan niet zeggen, dat deeze statige Deputatie met even groote plechtigheid afdroop. Nu wilde, tot haare smerte, juist het geval of ongeval, dat zekere N.N. een oud trawant van Ambidubius , wat veel vers bier gedronken hebbende, tegen de stal-deur stondt te......, en deeze Trojanieke harangue, zeer duidelijk beluisterd hebbende, zo begon te lagchen.... te lagchen, dat hij zich be-etcaetera. Hij moest zich gaan verschoonen. 't Blijkt alzo, dat het Trojaansche Paerd zich weinig stoorde aan deeze Deputatie, zo plechtig zij dan ook was; en of men hoog dan of men laag sprong, hij moest de karré-p'ruik eens passen. Na dat men nu den ganschen dag dit be- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
langrijk poinct hadt overwogen, en elf maalen op reçes gescheiden, kwam men overëen omtrent de navolgende | |||||||
Articles Convenus.I. De Potentaaten van Bestiania worden bij deeze hersteld in 't uitgestrektste recht, om de karré-p'ruiken te moogen dragen. II. Niemand, behalven deeze Potentaaten alleen (het Trojaansche Paerd zelve niet uitgezonderd) zal in geheel Bestiania karrép'ruiken mogen draagen. III. Voornoemde karré-p'ruiken zullen bewaard worden in een p'ruikendoos, wel voorzien van een sterk slot, waarvan het Trojaansche Paerd alleen de sleutel in 't bezit zal hebben. Aldus gedaan op Uilenstein, enz. enz. 't Eerste Jaar van 't Uitgebrooken Dolhuis . Lieden , die meenen te weeten de gehei- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
me der kabinetten, verhaalen, dat zo deeze epineuse materie zo gunstig voor de Bestianianen getermineerd wierd, dit alleen te wijten was aan den invloed en voorspraak van zijn eersten Palfrenier, welke zij, ten teeken van hunne erkentenisse, een paar diamanten oorringen lieten maaken, ter waarde van ƒ525,000-:-: | |||||||
Derde dag.'t Schijnt , dat het Trojaansche Paerd een slechten nacht gehad, of dat men hem slecht gestroot hadt. 's Morgens, reeds voor dauw en dag wakker geworden zijnde, liet hij het navolgend schrijven afgaan: | |||||||
Aan 't volk van Bestiania.Uwe gulle, ongeveinsde oprechtheid maakte van de eerste tijden af een der hoofd trekken | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
van uw nationaal karakter. Nu hebt gij ons duizendmaal laaten verzeekeren van uwe tedere vriendschap voor ons. Gij weet onder vrienden moet alles gemeen zijn. Gij zult deswegens geen oggenblik aarselen, mij subito de navolgende kleinigheeden te doen geworden; wel te verstaan alles betaalbaar in duchtige quitantiën op Roeland Steen .Ga naar voetnoot(*).
Alles beste qualiteit. | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
Voor mijn schabrak 15,600 stukken Laken, van negen quart, à 50 ellen per stuk. Voor 't borduurzel van 't zelve, 123 pond goud, en 331 pond zilver. NB. Wenschte het zelve binnen drie uuren en vijf minuuten te hebben. Voor mijne Palfreniers, en het gevolg, het geen ik verwacht
991,891 stukken Karsai. 2,210,000 paar Pantoffels.
Item, 1731 zilvere Roskammen; met dit laatste Artiekel is groote haast: daar mijn voornemen is 'er een groot gebruik van te maaken, enz.
ô Hoe groot was de vreugde onder de Bestianiaanen, dat de Commercie, Fabrieken en Trafieken, zo bij hen stonden te bloeijen! Deeze was even als deeze geheele Historie van een bargoenzen aart; zij hadt een bijzon- | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
der uitwerkzel op de onderkaak, en nog meer op de onderlip, welke beiden door voornoemde vreugde zeer verzwakt na beneden hingen; in maniere, dat hunne tronies de helft langer wierden, dan zij waren voor drie dagen. | |||||||
Vierde dag.Al wederom wat moois! Langen tijd was 't een grievend hartzeer geweest voor het Trojaansche Paerd, zich beschouwende als geheel iets anders dan gewoone Paerden, als zodanig behandelt en beslaagen te worden. Om een einde te maaken aan deeze verongelijkingen, geboodt hij, dat men hem beslaan zou met goude hoefijzers. Na veel tegenstribbelings kwam men in deeze kostbaare operatie. Maar het ongeluk wilde, dat ieder morgen, als men het stal opende, de hoefijzers happa waren, en de man op 't kerkhof was. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Houbraken sculpsit.
Afbeelding van een Bestianiaan, op den 3 den dag, na den intogt van het Trojaansche Paerd, in Bestiania, naar 't leeven geteekend. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Alle dagen vier nieuwen, zou wat te duur zijn uitgekomen. Hierom hadden die van Bestiania de slimmigheid, de Goudsmeden om te koopen, ten einde ze wat te doen talmen in den arbeid. | |||||||
Volgende dagen.Men behoeft geen Paerd, 'k laat staan een Trojaansch Paerd geweest te zijn, om te weeten, dat het ongemaklijk loopt, als men een hoef-ijzer verlooren heeft. Alzo was het getob en gemartel over de verlooren hoef ijzers eindeloos. Nu wilde juist het geval, dat omstreeks deezen tijd het Trojaansche Paerd gekweld 'raakte met de geelzucht. Deeze ziekte maakt, gelijk gijlieden weet, dat men alles geel ziet. Meenende nu dat het zand, 't geen in Bestiania aan den oever van de zee legt, goud was, hadt hij de gematigdheid, om in eens, en voor altoos, zo als hij sprak, alle pretensies aftedoen, te vorderen, dat men hem dertig scheepsladingen met stofgoud bezorgde. | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
Men zou ligtelijk geïnclineerd hebben, hem deswegens vertoogen te doen; doch de herinnering aan de voorleeden receptie maakte de menschen huiverig, en deedt de gedupeerde Bestianiaanen al wederom veel meer belooven, dan zij houden konden. En hier mede hadden hunne kwellingen nog geen einde. Want al in den beginne van zijn intocht in Bestiania (het geen ik door de drukte vergat u kont te doen,) hadt hij van alle de huisdeuren in dit land de sloten en grendels laaten afneemen, de bewoners op 't ernstigste gebiedende, de deuren niet te sluiten. Niemand was 'er, die nu niet merkte, dat het Trojaansche Paerd kolderde, uitgenomen die (en hun getal is niet extra-klein) zelve kolderden; en 'er bleef den arme Bestianiaanen, tegen hun zin zich voelende verradelings weggesleept in een verderfelijken maalstroom van gekheeden, 'er bleef, zeg ik, deeze eerlijke dupes niets anders overig, dan zich achter de ooren te krabben. |
|