XIV. De tegenwoordige Gelijkheid
Eene groote Ongelijkheid.
Men heeft de waereld vergeleeken bij eene groote Markt. Op die Markt staat de kraam van onze Republicq, en voor haar de kopers. De een bezit een duit, een ander een ducaat, een derde een zak vol gelds, en allen willen zij evenveel koopen. Zo nu de laatste niet meer kon verkrijgen, dan de eerste, was dit gelijkheid?
De leer der gelijkheid is oorspronkelijk, in zo verre zij alle de leden van een Staat zonder onderscheid, en wetgever en wet-ontvanger aan dezelve wetten onderwerpt, verrukkelijk schoon! maar onkenbaar geworden in haaren monstrueusen voortgang, zou zij den ledigloper willen doen maaijen, waar hij niet gezaaid heeft, de armen de hand doen steeken in de zak der rijken, den niets beteekenenden over ééne kam scheeren met den man van verdiensten. De meerderheid zou gaerne willen oogsten, ongaerne ploegen; en deeze leer van gelijkheid, zo zij veld won, zou arbeidzaamheid, nijverheid, welvaaren, verdiensten, glad afmaaijen, en de maatschappij doen bestaan (zo lang 't duurde) uit luijaarts, schelmen en zotten.