De Lantaarn voor 1798
(1798)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
VIII. 's Menschen Hoogmoed.Wat de dieren zo wel denken of voelen van onze liefden-rijkheid t'hunwaarts, heb ik voor-leeden jaar gegist. 'K mogt nu wel eens weeten, in welken rang der schepzelen zij ons zo al plaatzen. Dat wij 't zelve niet weeten, houde ik voor uitgemaakt. De natuur gaf ons een paar oogen, maar, zo 't schijnt, niet om ons zelven te zien: want, onzes geringen oordeels, is 't kwalijk 1/100,000ste gedeelte des menschdoms, dat zich enigzins weet te plaatzen; de rest bragt en brengt en zal een malle hoogmoed immer 't hoofd op hol brengen; en heeft zich reeds van oude tijden geplaatst in de naasten vermaagtschap der Godheid. Wat wij zijn betreklijk tot de aarde, is een oester zo ongevaar tot haar schelp. Geeft haar 't vermogen van denken en redeneeren, geeft haar zo wat logica, zo wat metaphysica. En nu aan 't parlevinken! Haar klep openende kan zij doorgaans wel een voet verre zien, en zo een golf haar op de punt van eenige klip heeft vast gemetzelt, kan zij uit dit haar observatorium enige vademen verre drie vierden haar heeläl in 't rond zien. Haare ziel nu, verrijkt met een grooter aantal van kennissen, houdt zich beezig met dezelve te rangschikken, maakt stelzels, | |
[pagina t.o. 62]
| |
[pagina 63]
| |
doet stout uitspraak over de natuur der dingen, over 't heeläl, en zelfs zijn horologie-maker! Zo ziet onder ons, oesters! 't er uit. Te vergeefsch roemt men de uitgestrektheid des velds, waarover onze zinnen zich uitstrekken! Laat iemand ook een teleskoop uitvinden, duizendmaal sterker dan dat van Hirschel , wat is ons gezicht-einde tot 't heel-äl? Te vergeefsch bestraft de ervaaring onzen hoogmoed, wanneer zij, geholpen door betere werktuigen, ons leert, dat 't heeläl grooter is, dan wij gedagt hadden; bezwaarlijk zal de groote hoop leeren twijfelen, of daar iets is, waar hij niets ontwaart. Springt met uwe verbeelding aan 't einde, waar u 't Hirselsche teleskoop kan brengen, neemt 't onder den arm, en ziet verder, en herhaalt dit een millioen millioenmaalen, en zegt mij, wanneer gij 't heeläl gezien zult hebben? Zijn wij alzo tot 't zelve wel iets meer, dan de oester tot de aarde? Op eene andere manier. Ik verzoek de bijzondere aandacht mijner Lezers voor deeze manier; zij is die waerdig. Wij vinden ons voorzien van zekere werktuigen, de zinnen, die in de voorwerpen, welke ons omringen, ons zekere hoedanigheeden doen ontwaaren. En met dit ellendig gereedschap, vermoedelijk alleen bestemd voor ons gebruik, dat is, ons onderhoud, martelen wij zedert eeuwen om de natuur dier voorwerpen, de ligchaamen, te bestemmen, | |
[pagina 64]
| |
en leggen wij te slingeren in een draai-kolk van zotternijen: zonder dat ons éénmaal invalt de mogelijkheid van 't bestaan van weezens, geheel anders bewerktuigd, waardoor zij in die zelve voorwerpen geheele andere hoedanigheeden ontwaaren kunnen, van welke zelve te droomen wij in de onmogelijkheid zijn. Wien valt 't in, dat de dingen, die hij ontwaart, misschien geheel anders zijn, dan hij ze ontwaart? Wie komt op de gedagten, dat hij misschien van nabij omringd is van een waereld van weezens, met welke gemeenschap te hebben hem de aart zijner zinnen ontzegt, en die ('t geen beängstigend is) ze met ons kunnen hebben? Zijn wij alzo tot 't heeläl meer dan eene oester tot haar schelp? Wel iets meer, dan een oneindig klein greintje tot 't onmeetelijk grootuurwerk van 't heel-äl? Wat nu zoudt gij zeggen, zo dat greintje ging uitspraak doen over de veer, die dit uurwerk doet beweegen, over den Horologiemaker? Dit is juist, 't geen wij oesters zedert eeuwen gedaan hebben. 'Er zijn 'er, en deezen willen noch wel voor kor-oesters aangezien zijn, die met veel pretensie durven vraagen:Ga naar voetnoot(*) wat recht de Horologiemaker heeft, om ons te beveelen; item weêr anderen, of de | |
[pagina 65]
| |
Horologiemaker zich boos kan maaken, of hij verliefd kan worden? En wat dies meer is. Coelum ipsum petimus stultitiâ. Anderen, de intolerantste poehee-makers! zien alle deeze dingen zo klaar aan, dat zij begrijpen en ons willen doen begrijpen, dat het behoore tot onze plicht, ter voldoeninge aan onze bestemminge in of op onze schelp, preçies te weeten en te erkennen, hoe het met den Horologiemaker (bij wien men zou meenen, dat zij jaaren op de winkel gewerkt hadden) staat, die, zo zeggen zij, extra gesteld is, dat wij oesters en atomen 't groote uurwerk des heel-äls bewonderen, dat wij den werkman door onze goedkeuringe verheerlijken (welke zedigheid) en, om 't in eens uit te drukken, die zo redelijk is, ons te beveelen, bij poene zijner hoogste ongenade, met een pols-stok van twaalf voeten den grooten oceaan over te springen. En dat de groote hoop hier door in verleegenheid komt, spreekt van zelven. Enfin is den mensch zulke overmaat van hoogmoed aangebooren, is hij niet beter, aan wien legt de schuld? - 't Vat geeft uit 't geen het in heeft. Men tapt geen Champagne-wijn uit een vaatje dunne-bier, noch breit men zijdekoussen van kabel-gaaren. |
|