De Lantaarn voor 1796
(1796)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
De Nationaale Opvoeding.
| |
[pagina 118]
| |
edelmoedigheid gehad heeft zich als Schoolmeester der Schoolmeesteren aantebieden. Was deeze vlieger opgegaan, mij dagt, ik zag alreeds de kinderen met manteltjes en befjes loopen! De enkele rechtschaapen Gouverneurs en Meesters (want onder deeze Peper loopt geweldig veel rotten-drek!) belijden zich en anderen de bezwaarlijkheid van hun beroep, schoon 't zich alleen bepaale tot de opvoeding van één enkel individu: hoeveel moeijelijker is 't nu niet de opvoeding eener Natie voor zich te neemen! Ik heb, volgens 't oordeelkundig, tevens en vrijmoedig doodvonnis der geestige, der onfeilbaare, der boven al zedige Vaderlandsche Letter-Oefenaars, eene plethora van verwaandheid, die zij de menschlievendheid hadden mij laastelijk te willen aftappen: door welke kuur 't dan geschied is, dat ik: nu eindelijk allerduidelijkst begin intezien mijn onvermogen om iets groots daaromtrent te presteeren. Dus is mijn oogmerk in deezen alleen (daar 't toch zo gemaklijk is éens anders gebreken intezien) luiden van luisterrijker talenten, door mijne arabische invallen, tot beter invallen te verlokken. 't Vordert geene Arends-oogen, om gebreken, om groote gebreken in ons Nationaale Opvoedings-werk te ontdekken; men behoeft geen toveraar te zijn, om die te verhelpen; maar men zou wel een halve toveraar moeten zijn, om die alzo te verhelpen, dat de nieuwe kuur geene aanleiding gaf tot nieuwe abuisen. | |
[pagina 119]
| |
Wanneer ik 't woord opvoeding neêrschrijf; beoog ik wel verre 't minste een liflaf van morale, een eindeloos geteem van zedenlessen, van fabelen, vertelzeltjes, van loci communes d.i. van dingen den kinderen in de K. k - stoel bekend, en van welke Predicatien, zedert ettelijke jaaren een stort-reegen, gevloeit uit de pen van luiden alle buiten-ordinaris gëoccupeert met 't algemeen welzijn, over dit volk is uitgestort; door opvoeding en door Nationaale Opvoeding verstaa ik de kunst om, in eene maatschappij van menschen, ieder haarer leden ten meeste nutte van zich en van 't geheel aanteleggen; welteverstaan dat 't nut van ieder individu en dat der massa één was: eene onderstelling, die wel eens uitzondering kon lijden. 't Locale van ieder Land en de idiosyncrasie der tijden vorderen bijzondere modificatien in 't algemeene plan der Nationaale Opvoedinge. Eilanders, bewoners van de vaste kust, veehoeders, visschers, landbouwers, manufacturiers en kooplui, dienden wel ieder eene aparte ziel ingeblaazen te worden, die noch, zo zij niet gefatzoeneert werdt op 't fatzoen der tijden, schoon dezelve gebleeven, voortijds goed - nu kwaad kon worden. - Iets 't geen 't opvoedings-werk zeer werkelijk, ja als onbehandelbaar maakt, is dat men 't beginnen moet met de opvoeders optevoeden (een ding waarvan deeze menschen weinig droomen) | |
[pagina 120]
| |
een ding 't geen eene bovenmenschelijke opvoeding in den entrepreneur onderstelt. - Hij, die, niet vergenoegt 't publiek een olipodrigo van generalia, dus weinig praktikaale, dus weinig voedzaame of nutte kost voortedisschen, die wenscht weezenlijk nuttig te zijn, moet in 't merg van de zaak indringen - na de phijsieke, politieke en moreele gesteldheid van een volk in een algemeen oogenschijn genomen te hebben, moet hij tot in eindelooze kleinigheden of liever bijzonderheden afdaalen; hij moet in 't bijzonder 't oog gevestigt houden op de middelen van bestaan van een volk, en van ieder deel van 't volk; opdat ieder lid der maatschappij zo opgevoed worde, dat hij geduurende zijn lidmaatschap hier op aarde zijn onderhoud, door den bijzonderen aanleg zijner opvoedinge, gemaklijk vinde, en in de behoeftigheid geen zeil-steen vinde tot moreele of liever anti-moreele declinatien, en zo niet een voortreffelijk, ten minste een goed lid der maatschappij leeve en sterve. De Nationaale Opvoeding, op deezen leest geschoeit, vordert eene allernauwkeurigste land- en volks-kennisse, opdat men van ieder mensch de opvoedinge zo moge aanleggen, dat hij zich zelven en anderen 't nuttigste mag worden. Overeenkomstig, dit beginzel, moet een Nationaal Schoolmeester kennen de preçiese ge- | |
[pagina 121]
| |
steldheid des lands, om te bestemmen de juistste approximatie in 't getal van handen vereischt tot het bebouwen van 't land, de veeteelt, de visscherijen, de fabrieken, trasieken, zeevaart, koophandel - deeze behoeftens van handen combineeren met het getal van handen in ieder streek lands daarzijnde, ten einde, dat alle op 't voordeeligste voor zich en voor 't algemeen werk verschaft worde, opdat de opvoeding der individus zich daarna regele: want ieder zal in zijn vak aan zijne bestemming 't beste voldoen, naarmaate hij van de tedere jeugd af daar eenig en alleen toe worde opgeleid. Maar de menschen alzo aanteleggen is misschien min de post eens Nationaalen Schoolmeesters dan wel eens kundigen Regents, vordert min den raad des zedemeesters dan den dwang des wetgeevers - misschien strijdt die dwang met de Burgerlijke Vrijheid - misschien doodde hij de industrie en de ontwikkeling van 't vernuft - maar geen misschien, dat wij wel hondert jaaren van deeze praktijken zijn - en wederom misschien zou deeze Lantaarn, of dit stuk der Lantaarn beter voor 1896 passen. - Men maakt wel 't roer van 't zelve hout als 't gantsche Schip, maar onder de menschen, schoon ook gebakken uit een zelven deeg, behooren die geenen in edeler form gekneepen te zijn, welke bestemd zijn tot de edelste werkzaamheden der maatschappij. En welke is 'er wel edeler, dan die van zijnen evenmensch te | |
[pagina 122]
| |
ontbolsteren? De Keizerin van Rusland heeft aangelegd een Kweekschool voor Acteurs en Actrices; zou 't niet mogelijk zijn 'er een ander aanteleggen voor Meesters en Matressen? Terwijl wij in die verwachting leeven, zo slaan wij middelerwijl een vluchtig oog over 't aanzienlijkste der opvoedinge, welk de aanzienelijksten van den Staat op de Hooge-Schoolen ontvangen. - Hier doet zich terstond eene vraag op, welke veelen bevremden zal, naamelijk of deeze gestichten voor de Weetenschappen en Geleerdheid waarlijk nuttig zijn? Men vindt 'er die beweeren, dat alle die deelen der opvoedinge voor welke geene openbaare fundatien of gestichten zijn, 't beste onderweezen worden. Op onze universiteiten bestaan de Hoogleeraaren verre weg 't meeste door hun salaris, en de collegie- en promotie profijten zijn eene beuzeling, spelden-geld voor mevr. Zo deeze schikking juist omgekeert werdt, zou zij den staat meer voordeels belooven. Wien is 't onbekend, dat in alle standen en beroepen een iegelijk zich benaarstigt en zijn best doet, naarmaate de behoefte van - en 't zekere vooruitzicht op - loon hem aan den dans helpe? Uit dit gezichtpunt dooden alle donatien aan universiteiten ten voordeele der Leeraars, hun vast, jaarlijksch ruiminkomen enz., de nijverheid der onderwijzers, en loopen den zelven weg uit met de onverschilligheid, de slofheid der Leerlingen. Niemand werkt, ten zij gedwongen. De Professo- | |
[pagina 123]
| |
ren maaken zich alzo 't werk zo gemaklijk als maar immer doenlijk. Maar 't gemak der Professoren is niet 't voordeel der Studenten. Van deeze geleerde dagdieverij ken ik geen onwederspreekelijker staal, dan de gewoonte om de Studenten - arme jongens! - te amuseeren of te ennuyeeren met 't schrijven van dictata,Ga naar voetnoot(*) waarmede al veeltijds een geheele cursus academicus vermoord wordt; en waarin hij tegen duizend en meer guldens, en een jaar tijds bestaalt, 't geen te koop is voor één zesthalf. Dat de eerste lichten in de Weetenschap, dat scheppende vernuften, die haar eene geheele nieuwe gedaante geeven, of eene geheele nieuwe daarstellen, dat zeldzaame hoogvliegers zich, bij de overkropping der gedrukte chefs d'oeuvre in alle vakken, veroorlooven de kern hunner nieuwe gedagten hunne toehoorders te dicteeren, moet zijn; maar dat hoogel. tuimelaars, onbekwaam om van een eigen produkt in de kraam te komen, dit na-aapen, kan 'er niet door. - | |
[pagina 124]
| |
De inrichting der Academien nu eens daarzijnde, sleurt alles voort na den ouden slenter. De Heer Gaubius plagt de universiteiten de Beurs der Weetenschappen te noemen. Maar op de Beurzen of Markten vindt men waaren, naar belang van de vraag die 'er na is. Anders is 't op de Academien; hier vindt men waaren, en geene vraag, ten minste geene behoefte. Hier ontmoet men luiden, die eene houding aangenomen hebbende, als of zij wat nieuws in de mars hadden, opstaan, zeggende: ‘Hoort na mijne woorden,’ en die u dingen vertellen, welke men even goed of beter, zeker met meer gemak en minder kosten in 100 gedrukte boeken leezen en leeren kan. Behalven de Physica Experimentalis, waaronder ik de Chemie begrijp; behalven de Anatomie, moet een matig géorganiseert hooft, alle wetenschap door lectuur en relectuur kunnen leeren. Wie bemerkt niet, hoe de Republiek volgestampt is van Rechtsgeleerden? En nogthans gaat men voort met 't maaken van Advocaaten, even als of wij 'er groot gebrek aan hadden! Alzo zijn 't meerder getal der juridische Hoogleeraaren onnutte meubels, en hun onderwijs tijdverspilling. Gelijk waaren, waarna geene vraag is, verschimmelen, alzo doen 't vakken van geleerdheid, waarna weinig vraag of behoefte is. Laat eens een Privaat-Meester, een juridisch school oprichten, en zijn magere kaaken zullen getuigen de magerheid van zijne soupe. Waren 'er alzo geene publieke instituuten | |
[pagina 125]
| |
voor onderwijs in overbodige zaaken, dit onderwijs zou van zelven doodbloeden, de Staat zou eenige handen gelds in de koffer meer, en de partikulieren wat min spinrag in de harsens krijgen. Men heeft wel eens waargenomen jongelingen, die zo als men zegt, wet gestudeert hadden, en nogthans onbekwaam waren een gepast woord te spreeken, over de gemeenste voorwerpen van 't dagelijksch leeven: wijl de opvoeding van hen geleerden en geene menschen gemaakt hadt. De geleerdheid is, naar 't oordeel der gegadigden, als de peterselie-saus, te gebruiken bij alle soort van waereldsche pot-spijze; maar anderen beweeren, dat enkel Boek-geleerden en luiden van weezenlijke, nutte kunde verschillen, als Crême fouettée en Westphaalsche ham. Zo iemand, die Mozarts handleiding tot de Viool bestudeert hadt, zonder eenig ander hulpmiddel, onderstondt een solo van Lolli te speelen, hij zou gewis eene malle figuur maaken; en zij die met enkele Boek-geleerdheid op de markt des leevens, aan de behandeling van zaaken komen, speelen eene weinig min zotte rol, en des te belachlijker, naarmaate de Boeken, met welken zij omgegaan hebben, hun nimmer tegengesprooken hebbende, zij zich zelve als paerlen van 't eerste water, tot alles bekwaam aanzien. Uit al dit hakmoes volgt, dat zij, die voor aan de opvoedinge staan, zelve zo geene opvoeders zeker opzichters zouden kunnen bergen. | |
[pagina 126]
| |
Universiteiten zijn 'er, waarop de eene Professor. de inspector is van den anderen: maar de goede Hemel en de des kundigen weeten, dat deeze inspectie zo verre gaat, als zij voeten heeft. In denk', dat onder ons de Curatoren oorspronkelijk niet enkel bestemd waren, om de geleerden tot hooggeleerden te slaan, maar ook om ze te bewaaken. Dan deeze mode is ouderwetsch. De Professoren leeraaren, en wat (de Theologie uitgenomen) en hoe zij willen, gerust alle drie maanden hun salaris te ontvangen. Alle zondigen zij tegen de les van Horatius , quidquid praecipies, brevis esto &c. Ieder haalt bij zijn vak een geweldigen omslag van bijwerk om, en brengt u van Amsterdam over den Helder na den Haag. De Studenten intusschen zouden 't onderwijs beter behouden, zo de Meester in één jaar zijn vak tweemaalen niet doorkroop, maar doorwandelde, zo hij bovenal ieder week het fummiere van 't in die week onderweezene recapituleerde, enz. enz. enz. En nu zwijg ik, niet omdat ik niets meer te zeggen heb, maar omdat ik geene ruimte meer heb. | |
[pagina 127]
| |
Dat der menschen bestemming niet is redelijk te zijn.'k Mogt wel eens weeten, wat de dieren van ons lief menschen-geslacht denken: gestelt dat zij denken. 't Zou eene magere lofreeden zijn. Naar ons inzien, zijn wij halve of drie-quarts goden! maar bij ongeluk zijn wij tevens rechters en tevens-partij. Al praatte men ook als Brugmans Ga naar voetnoot(*) van 's menschen voortreflijkheid, men zal moeite hebben mij te overreeden, dat hij iets meer is, dan 't flimste dier op twee pooten. En wat toch zou 'er worden van die zo hoog opgevijzelde redelijkheid, zo ik bewijzen kon, dat 't menschengeslacht om te zijn: wat 't is, onreedelijk zijn moet? Dit bewijs legt voorhanden in 't stuk van de voortplanting van dat geslacht zelven, iets 't geen hij niet zou doen, zo hij redelijk was. Ei lieve zegt mij eens, wat zoudt gij zeggen van een Orlogiemaker, die raderen en spillen door een zette, zonder te weeten, of hij ging maaken een wekker, eene pendule of een time-keeper?Ga naar voetnoot(†) Wat zoudt gij zeggen van den | |
[pagina 128]
| |
zee-man, die zonder roer of kompas, zich van de wal stootte? wat zoudt gij zeggen van een Diamantzetter, die verkoos in de stik-dikke duisternis te gaan arbeiden? niet meer of min, dan gij kunt zeggen van den man, die gaat arbeiden, om vader te worden! Dit doende scheept hii zich in op een oceaan van wisselvalligheeden. Dat hij slaage in zijne dierlijke onderneeming, en hij is even onzeker, of hij geärbeid heeft tot zijn geluk, als iemand die in 't passedix elf oogen gegooit heeft, onzeker is of hij wint dan verliest. De fraaije, de redelijke werkman! Geheel onvermogend en lijdelijk is hij in 't bestemmen, zelfs van 't geslacht zijns werkstuks: een artikel 't geen en form en formeerder zo nauw aan 't hart legt! Schoon beide de werklui 't zijn, die 't stuk geheel alleen afmaaken, zijn zij beide lijdelijk in 't bestemmen van 't temperament, de figuur, den imborst, 't harsengestel van 't geen zij gaan maaken. Wanneer zij zich dapper uitgeslooft hebben, en hun werk, nu uit den oven gekomen, voor hunne oogen naakt legt, blijft 't voor den nadenkenden een zorglijk raadzel, of dat kind een Adonis of een Moollick, een eerlijk man dan een Cartouche, een Cromwel dan een Welcrom worden zal; of dat kind hunne oude dagen zal schraagen, dan wel hun vroegtijdig van hartzeer zal doen omkomen? Is zo te werken en zo te moeten werken 't werk, de bestemming eens redelijken schepzels? | |
[pagina 129]
| |
Staat alzo 't geval met den mensch; noch meer is de vrouw in 't bijzonder, wanneer zij zich bestreeft moeder te worden, verdoolt van 't pad der redelijkheid. Van een redelijk schepzel is 't karakter zijne twintig stuivers voor één gulden te ontvangen, geen goud te duur te koopen; en de vrouw die moeder wordt, ontvangt voor een vijf groot pas een ph....? Laaten zij onder de vrouwen, die haare daaden weeten te beçijferen, uitspraak doen, en zeggen of zij voor een stooter iets meer inwisselen. Laaten zij leggen in de eene schaal de misselijke ongestedheid, de veelvuldige gezellin der zwangerheid, de gevaaren, de smerten, de ziekten, de verspilling van leevenskragten, wanneer om der zonden wille van Eva haar gestel zo heftig geschokt en uit een gescheurd wordt, de zorgen aan 't zoogen verknogt, de tallooze opöfferingen van haare eige geneugtens aan die van haar wicht, enz. enz. enz. laaten zij in de andere schaal leggen, wat zij willen, en opbiegten, wat zij inwisselen. Zo de eerste schaal niet zo gedecideert overwoog, zou het voorzeker in zulken conflict, zwaar houden de balans optemaaken; en wel bijzonder, daar de natuur de slimmigheid hadt, de reeden in de interessantste oogenblikken te verdrinken in eene dronkenschap van wellust, de geslaagen vijandin van nadenken: Indedaad zo de natuur deeze slimmigheid niet gebruikt hadt, zo zij ons in dat oogenblik vergunt hadt te mogen redelijk zijn, | |
[pagina 130]
| |
wij zouden de slimmigheid gehad, de kunst uitgevonden hebben, den wellust voor ons te neemen, en de zorgen hoe 't menschdom in stand te houden, voor de natuur te laaten. Om de waereld niet tot een instal te maaken, is dan 's menschen bestemming, in de hoofdrol zijns leevens, te moeten verdrinken, zijne reedelijkheid in zijne dierlijkheid. En van welk gebruik, in de subalterne rollen, hem opgelegt te speelen, is voor hem deeze wegwijster, de reeden? is zij wel iets beter dan eene slons, die zich encanailleert en prostitueert met de eerste absurditeit, welke haar voor de boeg komt? Wijst mij, gij haare advocaaten, eene dwaaling, eene ongerijmtheid, die niet steeg en niet nestelde in 't brein, niet van één enkel individu, maar van natien, niet voor een oogenblik, maar voor eeuwen? men kan de miswijzingen van 't kompas verbeeteren door 't azimuth, maar voor de miswijzingen van deeze gids des leevens is 't azimuth noch te zoeken! 'K wil hier niet spreeken, hoe dit oog der ziele door de driften, die in spijt van al 't gekijf, 't geblaf der redeneeringen, haar benevelen, haar uitsteeken, haar dwars in de wielen rijden, zo meenigmaal 't bloed, de gal, 't sperma enz. die in haar onweêrstaanbaar doen opborrelen, 'k wil onderzoeken 't vermogen der reeden, ijskoud van alle passiën, aan haar eigen beheer overgelaaten. En wat meer is zij dan noch, behalven de slaavin van zich zelve? In | |
[pagina 131]
| |
een slapeloozen ochten-stond leg ik te overdenken dit mijn onderwerp, beveel mijne reeden zich geheel in 't zelve te concentreeren, maar in spijt van mijn bevel brengt mijne reeden, rebelleerende tegen haar zelve, mij tot de positien van 't schaak-spel des vorigen avonds terug, en overdwarst haare eige werkzaamheid. 't Is als of de mensch meer dan ééne reeden hadt, die gelijk de leden eener Wijkvergaderinge met elkander overhoop leggende, aan eene binnenzielsche anarchie geboorte geeven. Deeze lijdelijkheid onzer ziele, waardoor, in spijt van haar zelve, haar onwelkomen, verboden aandoeningen en denkbeelden t'huis gebragt worden, haare stugheid in 't scheppen van denkbeelden ad libitum, toegepast op 't verband tusschen oordeelen en willen, doet 't gordijn geheel opgaan, en den zeldzaamen waarneemer van 't geen in 't binnenvertrek van zich zelven omgaat, duidelijk beseffen, hoe veel of hoe weinig de denkende mensch zich als een werkend weezen moet aanmerken, als een weezen 't geen 't eerste beginzel zijner daaden in zich zelven heeft; en wat vorders van moraliteit, imputabiliteit, straffe, belooningen enz. te denken zij; doet hem bezeffen 't groot onderscheid, 't geen 'er is tusschen 't Marionnettenspel van, Jan Claassen zaligr. en de zedelijke waereld. |
|