Aanteekeningen, gehouden op eene reize door Turkeyen, Natoliën, de Krim en Rusland in de jaren 1784-89
(1789-1793)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||
Zevende bundel.Pelgrimagie na de Oost-Indiën.'t Geval, dat is een onnavolgbaar zamenweefzel van omstandigheeden, plantte een boom in Constantinopolen. Deeze boom hadt noch min diepe wortelen geschoten, dan hij begon rijke vruchten te draagen. Hij verplantte zich en kwijnde. Voltaire ergens opmerkende, hoe beuzelingen zwanger kunnen gaan van gewichti- | |||
[pagina 2]
| |||
ge gebeurtenissen, vertelt hoe 't vallen van een handschoen, de kroon van Spanje bragt in 't huis van Bourbon. Maar ook groote oorzaaken baaren wel eens kleine gewrochten. Zo stondt 't met mij geschaapen. De Lezer herinnert zich zeker, dat de Charter van de Engelsche Oost-Indische Compagnie voor ettelijke jaaren ten einde liep. Hadt nu 't toenmaalige ministerie kunnen goedvinden dezelve niet te vernieuwen, zat ik noch met beide mijne knevels, en misschien een langen baard 'er bij in Constantinopolen. Hoe hangt dit aan een? Zijne Majesteit, de Groote Mogol had zedert lang op die Compagnie eene pretensie eener kleinigheid van ettelijke millioenen ponden sterlings. Om deeze schuld te innen, zondt hij na Engeland den Heer Majoor M..... die nu zedert eenigen tijd uit den dienst der Engelsche Compagnie in dien van deezen Indiaanschen vorst was | |||
[pagina 3]
| |||
overgegaan. Hij voorzag hem van de ruimste bewijzen voor zijne schuldvorderinge, en bekleedde hem met 't karakter van zijn Ambassadeur. Dat nu de Engelsche natie gewoon is de allernauwgezetste rechtvaerdigheid te betrachten, wanneer zij met eenige andere natie over hoop legt om 't hebben en houden, is waereldkundig; en de onze behoeft haare boeken niet op te slaan, of haare cassa na te zien, om zich te herinneren met de levendigste dankbaarheid aan de edelmoedigheid, in welke zij onlangs jegens ons zo mild was. Getrouw aan dit karakter, nam 't ministerie, bij 't hernieuwen van de Charter, der Compagnie een klein stuivertje af; en den Heer M..... niet erkend, veel min getreeden hebbende in 't onderzoek dier pretensie, ontsloeg 't haar van de bezwaarlijkheid dier schuldvergoeding. Dan deeze, weinig gesteld op dergelijke visites en ambassades, schreef aan alle haare bezittingen, den Heer Majoor | |||
[pagina 4]
| |||
M....., indien hij daar ergens verscheen, direkt weêr in 't eerst vertrekkende schip in te pakken, en na Europa te rug te zenden. Dit stelde dien heer in de noodwendigheid, of gaf hem ten minste aanleiding, om over land na de Staaten zijner Mogolsche Majesteit (waarvan zo een ieder weet Delhi de Hoofdstad is) te steevenen, ten welken einde hij zich in Constantinopolen bevondt; waardoor ik getroond wierd de vette potten van Pera te verlaaten, om... om gelegenheid te hebben, dit te schrijven. 't Was nu in den zesden jaare der verdrukkinge van de Hoornsche-wortels en der Goudsbloemen, duidelijker in 't negende jaar vóór de volkomen invoering van 't Kristendom in Zweedsch Lapland, of noch duidelijker in de maand Rebiel-eval 1199 van de Hegira, dat ik mij opmaakte, om... Maar hola! men gaat niet over land na de Oost-Indiën als met de trekschuit na Haar- | |||
[pagina 5]
| |||
lem. Eer ik mij opmaakte, was 'er noch wat te koop; dit moet de Lezer ook weeten! Vooraf moet ik mijn Lezer eens de pols voelen, om zijne complexie te kennen, wat hij denkt beter te zijn, alleen of met een compagnon te reizen. Zeg mij eens, zoo gij meerderjaarig zijt, dunkt 't u wel appetijtelijk steêkind gemaakt te worden, aan de leiband te loopen? Is 'er wel een ding in de waereld, dat meer plaisier doet, dan zijn eigen zin te doen?Ga naar voetnoot(*) principaal aan iemand, | |||
[pagina 6]
| |||
die zo eigenzinnig is, als een kat! Zeker wanneer ik van hier (Amsterdam) na Haarlem trek, zit ik liefst niet alleen in de schuit, en mits mijn gezelschap niet stom is, zal ik 'er altoos eenige leering of tijdkorting uitvisschen.Ga naar voetnoot(*) Maar een tocht na de Oost Indiën, 't is als een huwelijk, en hoe veele gelukkigen geeft 't?Ga naar voetnoot(†) Maar altoos alleen te zijn! - Zet vier menschen vier weeken nacht en dag bij een, 't is hondert tegen één, dat zij zich afschuwelijk verveelen, en zich erger dan alleen zullen reekenen. Ik houd 't met de | |||
[pagina 7]
| |||
Italiaanen: è meglio andar solo, che mal accompagnato. 'k Zeg mijn gevoelen, en laat ieder zijn meug: maar zo iemand mijner Lezers in 't geval komt, over land na de Oost-Indiën te stuuren, en hij een Hollander is, raad ik hem sterk af een paar Engelschen tot zijn reisgezellen te neemen. In dergelijke coalitie gegijzeld, zou hij even onafhanglijk worden, als, in 't vrije Engeland, de oppositie 't is van de kroon. Veele Schrijvers, waarvan de eerste gelogen en de rest de een den ander moeten hebben uitgeschreeven, verheffen hemelhoog de Muzulmansche gastvrijheid. Volgends deeze zijn de Turksche gewesten een ander luilekkerland. Met dit geloof mogt men verhongeren; 'k wil niet zeggen versmagten: want men komt noch al overal fonteinen tegen. Maar zijt toch indachtig aan 't fransche spreekwoord: qu'il ne faut pas s'embarquer sans biscuit; en verkiest men 't firmament niet tot den hemel van zijn ledikant te hebben, zo | |||
[pagina 8]
| |||
doet men voorzichtig zich van eene tent te voorzien: want 't reegent in Natoliën geene caravenserais; ook is eene matige tent beter dan een ordinair dergelijk hôtel. Op eene tocht, als ik nu aanvang te beschrijven, moet ik mijne lezers, vooreerst onder 't oog of 't oor brengen (want ik moet 't hun alles ten duidelijkste doen verstaan, en dat in de beste order: daar houd' ik bijzonder van) dat hier niet te denken is aan schuiten of beurtschepen; neen, is men eens 't kanaal van Constantinopolen, den Tijger en den Euphraat over, zo loopt men weinig gevaar zich de kouzen te bespatten. Derhalven blijven 'er een reizenden noch vier andere equipagiën over. I. Die, waarvan men nergens in de waereld plaisier-geld betaalt, en die de natuur, zo als zij ons uit de hand laat slippen, ons present gaf, zeker ten gebruike; schoon aan sommige oorden, geen honderd mijlen | |||
[pagina 9]
| |||
van hier, 't bijna eene schande wordt, 'er zich van te bedienen, een paar beenen met voeten aan 't einde. II. Maar deeze equipagie heeft ook haare bezwaarlijkheid; en hoe ligt zij in den beginne voortloopt, maakt de holderdebolderigheid van den weg en de hitte van 't klimaat haar binnen weinige uuren zo zwaar als lood. Ook spoedt zij maar slapjes. Om deeze reeden geeven ettelijke Pelgrims de voorkeur aan een tachtaravan (die ik, zodra de mist en mijn humeur wat opgeklaard zal zijn, eens zal afteekenen.) Ik voor mij, noch mijne compagnons (en hier in waren wij 't eens) hielden niet veel, ons de airs van kraamvrouwen te geeven. III. Voor iemand, die groote haast heeft, is een Montgolfier een zeer goed voertuig. Voor ons zou dit wat volle omslagtig geweest zijn; zelfs zo passaatwinden 'er 't gebruik van toegelaaten hadden. | |||
[pagina 10]
| |||
IV. De gebruikelijkste en de bruikbaarste (koetzen, wagens, karren of postchaizen moet men om de bergachtigheid der wegen vergeeten) is een paard, en verdient verre den voorrang boven de kameelen, wier stoterige tred iemand een gevoel geeft, als hij lijdtGa naar voetnoot(*) dien een kies getrokken wordt. | |||
[pagina 11]
| |||
Luiden van 't land hebben hunnen eige paarden, waarop zij groote wegen afleggen; maar voor een vreemdeling verdienen huurpaarden de voorkeus, volgens: Cavallo di vettura fa prosito &c. Men vindt in Constantinopolen bestendig voerluiden, die de reizenden rechts en links na allerlei oorden van de uitgestrekte Turksche heerschappije brengen. Mijne beide reisgezellen en de auteur van dit monument (an aere an nive perennius?) drie luiden van diepe ervaring en niet kleiner voorzichtigheid, doorkneed van menschenkennis, keeken met bedaardheid uit, lavater over de Gelaatkunde, galenus over de Temperamenten in de hand, na een | |||
[pagina 12]
| |||
meest belovenden Catterchi-bachi, alias voerman. De witte baard van Hadgi-bachi won hem schielijk ons toetrouwen, 't geen 't te sluitene traktaat spoedig applaneerde, bij welk 't getal, de qualiteit der paarden - de plaats waarheen - de dagen waarin - de prijs waarvoor - de dag van 't vertrek waarop - 't drinkgeld daarbij in de allerklaarste bewoordingen, in tegenwoordigheid van den dragoman en kancelier signor pisani, gestipuleerd werden. En schoon deeze stipulatie ettelijke rampspoeden leedt, veele Kristen Mogendheeden zouden zich schaamen, zo zij wisten, hoe stipt onze Muzulman ze nakwam. De zorg nu voor onze paarden den vroome hadgi-bachi hebbende overgelaaten, namen wij op ons die voor de tent, reis- huisraad, keukengereedschapGa naar voetnoot(*) (die voor den kel- | |||
[pagina 13]
| |||
der lag ik, om zekere reedenen, mij alleen op de schouders: en in dit artikel raad ik de | |||
[pagina 14]
| |||
belanghebbenden niet te vergeeten eene goede voorraad van limonade-sijroop, Cijprische wijn en rum of arack) voorzagen ons van snaphaanenGa naar voetnoot(*), pistoolen, kruit, ijzer, lood, | |||
[pagina 15]
| |||
zabels, attagans, hansjaaren, van gebedenboeken, van cervantes, horatius, seneca, van oud-linnen, zalven, plukzel, compassen en thermometers, en staken ons 's daags voor ons afreizen in onze Turksche reis-kleeding. De Muzulmans, die alleen den Tulbant dragen, bedienen zich meest op de reize van eene Tartaarsche kalpak, dat is, een lakenze muts met een dunne, bonte rand. Nu is deeze dragt ook den Franken geöorloofd. Alzo kan men een Muzulman van geen onmuzulman onderkennen, en meenig een gaf mij zijn Salem-AleikumGa naar voetnoot(†) | |||
[pagina 16]
| |||
(waarop men andwoordt aleikum-salèm) eene paerl, die zij aan een ongelovigen nimmer weetens zouden wegsmijten. Welk een voorrecht! Men kan langs twee wegen van hier te Rotterdam komen. 'Er zijn 'er meer dan twee, langs welke men over land van Constantinopolen de Oost-Indiën inreist. De eerste is die, welken wij namen, en dien ik zo aanstonds van Konak tot Konak, als ook dit woord gaa beschrijven. Een andere gaat van Aleppo regelrecht door de groote woestijne na Bassora, dat is, na 't einde van de Persische golf. Een derde gaat van Aleppo door de kleine woestenije op Bagdad, van waar men, den Euphraat afzakkende, in Bassora komt. De vierde gaat van Alexandriën op Suez, alwaar men zich op de Roode Zee inscheept. Een vijfde brengt u van Constantinopolen in een kaïk, waarmede men roeijen en zei- | |||
[pagina 17]
| |||
len kan, op de Zwarte Zee langs de kusten van Natoliën. Men stapt in Trebizonde van de wal, en gaat zo Zuid-Zuid-Oost op. Vergelijkt men deeze onderscheide wegen, zal in 't stuk van gemak, onkostbaarheid, genoegen, veiligheid, de laatste, waarvan ik niet weet, dat tot hiertoe eenig reiziger gebruik maakte, verre den voorrang verdienen. Is men bang voor de zee, men houdt 't kort onder de wal; is de wind tegen, men roeit onder een staand zeiltje; is 't weêr slecht, men blijft aan de wal; de meenigvuldige dorpen geeven bestendige afwisseling van gezichten, en geleegenheid tot dagelijkschen aankoop van allerlei verversching; de zee verkoelt de hitte van 't klimaat; de slaap is ieder nacht gerust aan de wal, ruïnen, enz. kunnen den liefhebber van oudheeden meenigwerf den tijd verkorten; men vermoeit zich niet in een vaartuig, men kan 'er in schrijven, leezen, en veelerlei dingen | |||
[pagina 18]
| |||
in verrichten, die 't een bijzondere behendigheid zou vorderen te paerd te doen, ten ware dat men opgevoed was onder de Parthen.Ga naar voetnoot(*) De reis van Constantinopolen kan volbragt worden in een of twee weeken tot in Trebizonde.Ga naar voetnoot(†) Van hier zijn 'er drie à vier dagreizens tot Erzerum, van daar zes tot Diarbekir, waaruit men in vier dagen te Mosul, en in vier andere te Bagdad komt. Stel de reis den | |||
[pagina 19]
| |||
Euphraat af tot Bassora op tien dagen. Alle deeze dagen, gevoegd bij de dertig, gevordert om van hier in de residentie des Sultans te komen, zo kan men in tweeënzeventig dagen over land in de Oost-Indiën komen. De meest gebruikelijke route was langen tijd de Roode Zee. Keizer abdul-hamid heeft deeze vaare verboden. Zijn Hattif-Cherif is allermerkwaardigst. Ik heb 't zelve hooren leezen. 't Spijt mij, 't niet uitgeschreeven te hebben. Zo ik 't ergens vind, zal ik 't mijne lezers mededeelen. De Keizer spreekt in 't zelve mannen-taal. Ongezouten zegt hij den Kristen Europeaanen de waarheid. Hij wrijft hun zonder complimenten hunne woeligheid onder de neus; hoe zij eerst, onder voorwendzel van hunnen handel voorttezetten, zich in afgeleegen gewesten indringen, vervolgens de zwakheid 'er van bespieden, de ingezeetenen, om 't land te zwakken, tegen hun vorst, en on- | |||
[pagina 20]
| |||
der elkander opstooken, voortgaan met ze te veroveren, en eindigen met de landzaaten 'er uit te jaagen, ze in slavernij te brengen, of van verdriet te doen sterven. Hij staaft zijne gezegdens met voorbeelden. Zulke luiden, eindigt hij, (en hier mede beöogt hij de Engelschen, geene andere vreemde natie deeze zee bevarende) zou, zonder te willen haar geleegenheid te geeven, om in onze heerschappij huis te houden, gelijk zij in Indostan gedaan hebben, 't onveilig zijn de Roode Zee langer bestendig op en neêr te laaten vaaren, connexiën te formeeren met onze afgeleegene en zwakke bezittingen, en de heilige stad (Mekka) te naderen. Dit is wat mij 't geheugen 'er van voor de pen brengt: maar 't geen weinige weeten is, dat de Engelsche Ambassadeur om dit verbod, op voordragt der Engelsche Oost-Indische CompagnieGa naar voetnoot(*) aangehouden heeft; | |||
[pagina 21]
| |||
ten einde te beletten het afdruipen der in haaren, dienst rijk geworden bedienden, met hunne schatten, langs deezen weg. (Langen tijd na dit afgeschreeven was, viel mij 't werk van den Heer capper in de hand. Met vergenoegen zag ik bij dien schrijver, daar hij spreekt van dit verbod des Sultans, dat mijn geheugen, beter behoudende 't geen 't zelve voor ettelijke jaaren zich inprentte, dan 't geen 't zelve zoekt te bewaaren, in mijnen tegenwoordigen leeftijd, noch niet geheel verlooren is. | |||
[pagina 22]
| |||
De Heer capper noemt dit verbod een firman.Ga naar voetnoot(*) Hierin, dat is, in een beuzeling, bedriegt hij zich; een firman is een paspoort, een brief van vrij-gelei, een saufconduit, een reizenden Frank in deeze gewesten onontbeerlijk. 't Was des Sultans Hattif-Cherif of eigenhandig onderteekent verbod Maar 't geen niet eene beuzeling is, daar 't strijdt tegen gezond verstand en goede manieren, is de naam, welken die schrijver 'er aan geeft, dien namelijk van een fieltachtig stukje.Ga naar voetnoot(†) Even zeer beleedigende zijn deezes schrijvers gedagten over den burgerlijken staat der Turken, wier leeven en eigendom volgens zijne uitspraak, van de grillen des Sultans | |||
[pagina 23]
| |||
afhangen. Hier omtrent zoude hij zich beter hebben kunnen onderrechten bij den Heer porter, van wien, als meer dan tien jaaren Engelschen afgezant in Constantinopolen geweest zijnde, de woorden zwaarer weegen.Ga naar voetnoot(*) Dat deeze natie in Turkijën veele huizen van negotie heeft, is een ieder bekend. 't Is echter vreemd dezelve factorijën te noemen; een woord, waardoor mijn bedunkens, meer of min versterkte kantooren verstaan wordenGa naar voetnoot(†): 't geen hier 't geval niet is. Nadat deeze heer betoogt heeft de noodwendigheid en 't belang van de vaart langs de Roode-Zee, voor 't Engelsch gouvernement, bouwt hij op dat belang 't recht, toekomende aan deeze natie op die vaart, en wil den Sultan of Scherif van Mekka de macht ontzeggen, om 't zelve te beletten. Deeze natie en de | |||
[pagina 24]
| |||
Muskovieten zijn buiten-ordinaris verwend. Zij zijn gewoon den baas te speelen. Tot eene van beide deeze natiën moet men behooren, om eene Mogendheid 't recht te willen betwisten om, naar welgevallen huizelijke schikkingen te maaken.Ga naar voetnoot(*) Ondertusschen heeft de Porte, weinig zich stooorende aan dergelijke vonnissen, met de Franschen onlangs een verbond aangegaan, bij 't welk hun deeze vaart uitsluitende wordt toegestaan. Spreekende van de ontworpene verdeeling van 't Ottomansche Rijk, zegt hij, dat die verdeeling enkel afhangt van 't deel, 't geen 't aan Engeland mogt behaagen daarin te neemen. Indien dit zeggen, waarvan ik de ongerijmdheid, was 't anderzints hier de plaats, tastbaar zou kunnen maaken voor de vooringenomenheid zelve, gekomen is ter ooren van haare Rus-Keizerlijke | |||
[pagina 25]
| |||
Majesteit, of die haarer ministers, zal men zich den buik hebben vastgehouden van lagchen over deezeGa naar voetnoot(*) snorkerije.) En hiermede den heer capper continuatie van gezondheid gewenscht hebbende, keeren wij weder tot ons onderwerp, om op te merken, hoe 't overtollig voortaan is, iemand, behalven een Franschman afteraaden, zijn leeven te stellen in de handen der onbedreeven Turksche zeeluî. Ik zal dit begonnen vergelijk der onderscheiden routes na de Oost Indien hiermede besluiten: die over de Roode Zee is de gevaarlijkste, die door de groote woestenij de vermoeijendste, oogschijnelijk de kostbaarsteGa naar voetnoot(†), de onze de verveelendste, de laatste de vermakelijkste. | |||
[pagina 26]
| |||
Al 't gezegde tot dus verre, indien 't van eenige toepassinge, van eenig gebruik is, kan | |||
[pagina 27]
| |||
dienen alleen voor de reizenden, tusschen de Oost-Indiën en Europa. 't Is geheel anders geleegen met tijdingen, bij wier spoedige overbrenginge eenige mogendheid of maatschappij van koophandel belang heeft. Vrankrijk, Engeland en de Vereenigde Nederlanden bedienen zich ten deezen einde van Couriers. Deezen neemen of namen den weg der landengte van Suez en de Roode-Zee, of trekken van Aleppo door de groote woestijne na Bassora. Ik verzoek om verschooning, ik smeek den Lezer mij niet ijlings van vermeetelheid te beschuldigen, wanneer ik stellig neêrschrijv', dat beide die wegen | |||
[pagina 28]
| |||
niet de rechte of beste wegen zijn. Welk eene verwaandheid eene zaak beter te willen weeten, dan zo veele wijze luiden, zo veel belangs hebbende bij een goed overleg! Niets is onvoorzichtiger, wanneer 't 'er op aankomt tijdingen zo wel spoedig als zeker na afgeleegene oorden te zenden, dan zich in de handen van Neptunus en AEolus gevangen te geeven, en zich aan de wisselvalligheeden van de baaren bloot te stellen. - 't Is gebeurt, dat een schip in tien dagen van St. Petersburg in Texel kwam: dan 't hof van Rusland, eene tijding in den Haag spoedig moetende hebben, zendt zijne Couriers over land, ofschoon zij de reize in niet min dan zeventien dagen kunnen doen. Deeze regel schijnt niet waargenomen te worden, in het tegenswoordig geval. Engeland zendt een Courier over Vrankrijk na Livorno - van hier scheept hij zich in op Alexandriën, trekt de lendengte over van | |||
[pagina 29]
| |||
Suez - en scheept zich aldaar weder in, om de Roode Zee afzakkende in de Indische te komen - of hij scheept zich te Livorno in op Latichea, Scanderoon, reist van daar over land na Aleppo, en trekt vervolgens de groote woestijne door, om in Bassora en Persische golf aan te komen.Ga naar voetnoot(*) 't Een en ander is onzeker en langwijlig. Dat 't onzeker is, zal niemand van ondervinding, geen Zee-man ooit tegenspreeken. Tegen-wind en slecht weêr kunnen een schip uit Texel na Havre-de-Grace bestemd, in Noorweegen en misschien eerst na zes maanden op de bestemde plaatze brengen. Zo in de Middelandsche Zee reguliere winden 'er een trapje zeekerheids meer aan geeven, die zekerheid verdwijnt wederom voor de meenigvuldige aldaar heerschende stilte. | |||
[pagina 30]
| |||
De Heer capper vertrok in 't begin van September 1778 uit Engeland en kwam eerst den 30 December van 't zelve jaar in Bassora aan. Een Courier van Vrankrijk omstreeks dien zelven tijd afgezonden, ontmoette hem gelijktijdig bij Bassora. Onze Oost-Indische Compagnie, die, gelijk ik wel heb hooren zeggen, geen geld heeft weg te smijten, zendt 's jaars vier pakketbooten. Behalven de ongewisheid van alle zee-tocht, is dit middel kostbaar. Men mag ieder pakketboot, bij den eersten aanbouw, gerust taxeeren op ƒ18,000. De equipagie, die meest bestaat uit dertig koppen, zal, kost- en maandgelden voor Officieren en gemeenen door een geslaagen, der Compagnie ƒ1,500 's maands kosten. Wannneer men de reizen van alle de pakketbooten door een slaat, moet men ieder reize op vijf maanden stellen; geevende dus voor ieder tijding heen en weêrom ƒ15,000. | |||
[pagina 31]
| |||
Voeg nu hier bij de interest van een kapitaal van ƒ18,000, item 't geen dit vaartuig jaarlijks verliest, en kost aan onderhoud van casco, tuigagie en zeilen, 't geen men zeer zeker te zamen op ƒ1500 mag begrooten, zo kost ieder tijding heen en weêrom der Compagnie ƒ16,500. De eenvoudigste, natuurlijkste, zekerste, spoedigste en verre weg de minst kostbaare manier om uit Europa tijdingen te hebben in Indiën is deeze: Twee maalen in de maand vertrekken brieven over Weenen na Constantinopolen. Die brieven zijn van hier tot in de Turksche residentie één maand oud. De minister te Constantinopolen verzoekt of neemt een Tartaar, of rennenden postboode, die, bestendig versche paerden neemende, in drie weeken de brieven bezorgt na Bassora.Ga naar voetnoot(*) | |||
[pagina 32]
| |||
Men kan een dergelijken Tartaar doorgaans, naar mijn geheugen, voor honderd ducaaten aanneemen.Ga naar voetnoot(*) De legging van Bassora is zeker geleegener tot 't verder brengen der tijdingen voor de Engelsche, dan voor onze bezittingen. Met dit al geev' ik des kundigen in overweeging, 1o of niet de vaart uit de Persische Golf met kleiner, | |||
[pagina 33]
| |||
ligter bemande vaartuigen, dus op eene min kostbaare wijze dan die der pakketbooten, kan volbragt worden, 2o. of, vijftig reizen door een geslaagen, dezelve niet in veertien dagen na Ceijlon, en in dertig dagen na Batavia zal kunnen worden volbragt. Zodat langs deezen weg men in onze Oost Indiën in ongevaer drie maanden tijding kan bekomen. - Lezer, ik onderstel, dat men u eene eenige maal met de trekschuit van Leijden op den Haag gevaaren zijnde, vroeg naar de bijzonderheeden, die de zinnen treffen van een opmerkzaam waarneemer, bedaard bij ieder meer of min belangrijk voorwerp op deezen weg neêrgezeten. Misschien zou deeze vraag u doen lagchen. Zeker zoudt gij 'er op kunnen antwoorden; ‘de beweeging van dit tafereel is te schielijk, om 'er alle de deelen van te kunnen waarneemen; dubbel wel moet 't u zijn, indien ik u mijne op- | |||
[pagina 34]
| |||
merkingen omtrent de meest in het ooglopende bijzonderheeden mededeele.’Ga naar voetnoot(*) - Men presenteert bij de Parijsche Restaurateurs lijsten van 't geen de kok schaft. 't Is een goed gebruik; staat u de pot niet aan, gij zoekt uw fortuin elders. Ik zal dit voorbeeld der Parijsche Restaurateurs volgen Imo negative, en u, mijne vrienden, zeggen, wat ik niet op schotel heb'. Mijne collega's reisbeschrijvers zijn in de gewoonte hunne schriften aan te vullen met een zoô van bijzonderheeden, van hoogdraavende kleinigheeden, ook van beuzelingen,Ga naar voetnoot(†) daar zij zich vleijen, dat de lezer | |||
[pagina 35]
| |||
evenveel belang zal neemen, in 't verhaal, als zij namen in de ondervinding. Hier van ben ik afkeerig, en in deeze mijne onthouding, want ik zal 'er maar enkel van spreeken, moet men een goed deel zelfsverloochning erkennen. Maakt ook geen staat op veele kramerije van physica, historia naturalis jurisprudentia, theologia, enz. gij zoudt u bedroogen vinden. En toch staat 'er van 't een en ander wat in. 't Geen ik op schotel heb, IIdo. zweemt veel naa een Oleo-podrigo,Ga naar voetnoot(*) | |||
[pagina 36]
| |||
in welk gerecht een kenner, alle de ordinaire en extraordinaire keuken-ingredienten kan proeven; en gelijk door de vermenging deeze Oleo een geheel nieuwen smaak verkrijgt, mogt alzo dit boekje, door de vreemdheid der samenstelling behaaglijker worden! item, als ik mijn zeggen, door aanhaalingen, nu eens zoek te staaven, dan eens op te schikken, mogt men mij daar niet verdenken van eenige geleerde poeheemaakerije! - 't Is ongemanierd een huis, waar men wel onthaald is, te verlaaten zonder afscheid te neemen. Nimmer verliet ik eene plaats met zo veel hartzeer, als ik gevoelde, toen ik, | |||
[pagina 37]
| |||
met mijne reis-compagnons in de kaïk stapte, die ons na Scutari voerende, mij, zo als ik dagt, voor altoos van Constantinopolen zou gaan scheiden. Nu raaken wij, zo als wij hier zeggen, onder de lijn. Onze karavane bestondt uit veertien paerden en van tien tot veertien perzoonen, waarvan 'er zeven te paerd gesteegen waren. Na veel pakkens en herpakkens, na vroeg gezadelt te hebben, reeden wij laat af, en kwamen in eene groote karavenserai ons leger neêrslaan. Wel te recht zeggen de Latijnen principium difficile (schoon 't finis niet jucundus was) want onze eerste rustplaats te Ghebize was onder eene opene gallerij, aan welke paerden en allerlei vee gebonden was. Oudtijds, zegt men, droeg Ghebize den naam van Lybissa. Men verhaalt, dat annibal hier ter plaatze begraaven ligt. 't Is mogelijk. Men kan zich bezwaarlijk een denkbeeld vormen | |||
[pagina 38]
| |||
van 't afmattende eener oostersche pelgrimagie. Meenigmaal vindt men zich te luî, om deeze of geene merkwaardigheid na te loopen. Indien 'er noch eenige overblijfzels dier graftombe in weezen zijn, kan ik mijne lezers 'er geen bescheid van geeven. Mag ik mijne lezers hier herhaalen ('t geen met waarheid door verscheide mijner voorgangers is opgemerkt) niemand, welke zich op deeze reize begeeft, moet zich voorstellen daarop te zullen ontmoeten, dat genot, 't geen men bijna overal elders op reize, zelfs voor een gedeelte in Rusland, tegenkomt; genietingen waaraan een fatzoenelijk man zo gewoon plagt te zijn, dat hij niet anders weet of 't hoort zo. Tenzij hij lang ongelukkig wilde zijn, moet hij alle deeze geneugtens vergeeten. Mijne beide reis-gezellen hadden zich tot hun geluk leevendig van dit voorgevoel doordrongen. Zij waren hier wijzer in, dan hun reisgezel. - | |||
[pagina 39]
| |||
Alle natiën der aarde, ten minste alle natiën die ik ken, hebben dit gemeen, dat zij alle ieder zeer goede opinie van zich zelven hebben. Is 'er eene, die boven de andere in verdienste uitsteekt, zeker steekt zij tiendubbel uit in pretensiën: want wat sterveling zal de Britten betichten al te geringe gedagten van zich zelven te hebben! Wij Nederlanders, die voorwaar geene reeden hebben, om den neus zo hoog in den wind op te steeken, wij hinken ook dapper aan dit euvel. De Turken, die wij niet wel voor Moffen kunnen uitmaaken, beschouwen wij nedrig als barbaaren. Nu deeze barbaaren hebben in een oord, waar aan de natuur noch steengroeven noch keijen schonk, in een oneffen bodem, een steenweg ter lengte van vier- en vijftig uuren aangelegd: want deeze straatweg strekt zich uit van Insmid of Nicomedia tot in Boli. Dit stuk arbiedsGa naar voetnoot(*) werdt | |||
[pagina 40]
| |||
begonnen en voltooid onder de regeering van mahomed (hier is een klad op mijn papier gevallen; en de posten op Natoliën gaan te irregulier, om 'er informatiën van te bekomen) den IIIden. of IIden. 't Is misschien mijnen leezer meer onverschillig, wien van beiden 'er de eer van toekomt, dan te ondervinden aan rijtuig, ribben, hals en beenen, hoe in dit klein, vermogend en volkrijk landje de publieke wegen voorbeeldeloos slecht zijn. 't Is niet anders; en noch kruist een arme passagier door oorden, waar, schoon de wegen vol gaten zijn, men hem ieder haverklap tollen afperst, even al ging hij over Turksche tapijten of Spaansche matten. - Den tweeden avond na ons afreizen, kwamen | |||
[pagina 41]
| |||
wij in Nicomedia, de hoofdstad van Bythiniën. De Turken leeven met onze taal, als wij met de hunne, hebbende den naam van Nicomedia verhaspelt in dien van Ismid, Insmid of Isnikmid. Deeze stad vindt men op bijna alle kaarten aan 't einde der golf van deezen naam. Edoch vergissen zich hierin de aardrijkskundigen: want daar dezelve maar achttien uuren van Scutari aflegt, en deeze golf zich veel verder land-inwaarts uitstrekt, legt dezelve noch een geheel stuk wegs van 't einde. Volgens berichten, op de plaats genomen, dus echt (schoon wij ze onze leezers geenzints voor Evangelie willen opdringen, hem de ruimste vrijheid latende aan de echtheid van dit en de volgende berichten te twijfelen, als niet in staat geweest zijnde daarvan voor notaris en getuigen eene beëedigde verklaaring te neemen) strekt zich 't grondgebied van dit pachalik of gouvernement uit over | |||
[pagina 42]
| |||
Kodgia-Hi, Ekindar, Ak-hissar, Absafi Akjazir, Sarisciair, Pazaar-Kioi, Sapangie, Ghnevé, Keuslejunis, Kara-Muskul, Carafou, Samanli, Kaudiri, Sule, Pazaarsni: waaruit men kan opmaaken, hoe druk de Gouverneur of Pacha 't hebben moet, ten minste zo hij zijne zaaken wil nagaan. Niet meer overeenkomst hebben de Hollandsche steden onder elkander, dan de Turksche in Klein-Asiën. De huizen gelijken veel na de tent van een janklaaze-spel. De open neergeslagen luiken maaken dezelve van voren open, welke opening door jalouzien, sassinetten noch glazen vengsters geslooten worden. Aan den binnenkant hebben zij een breeden toonbank, waarop koopwaaren worden uitgestalt, en waarop een Muzulman half wakker, half slaapende, zijn pijp rookt, of waarop hij, 'k moet zeggen, eer zit te knusselen, dan te werken. De straaten zijn 'er veel-al eng en 't tegen- | |||
[pagina 43]
| |||
overgestelde van snoer-recht, doch bijna altoos gepaveild, met een voetpad of padje aan den kant der huizen. Voor zo verre de aart van den bodem 't mede brengt, bouwt me de steden, even als Nicomedia, op 't hangen van een berg of heuvel, waardoor men geleegenheid heeft voor waterleidingen en fonteinen. Hierop zijn de Turken niet min, (maar met meer reeden) gesteld, dan de Amsterdammers op frontispicen aan de gevels van alle meer dan gemeene gestichten, en welke frontispicen de α & ω van hunne bouwkundige vindingskragt schijnen te zijn. De menschen sterven hier als elders en worden begraaven zo als ik elders gezegd heb. En de treurige cijpres herinnert u hier bij den ingang der steden, reeds van verre, aan de kerkhoven. Even als in Stamboul, bejegent men alhier bij de inkomst van de stad, en ieder wijk, van dezelve een legio van honden. | |||
[pagina 44]
| |||
Zo deezer getier den vermoeiden reiziger niet een weinig baloorig maakt, moet hij van een geduldige complexie zijn. Ik heb niet kunnen waarneemen, dat hier zwaare koophandel gedreeven wordt. Hout en planken worden echter uit deeze plaats na de hoofdstad gezonden, in barken, die men alhier bouwt. Men kan noch gaan zien de ruïnen van een paleis en kiosk, door amurath den VI, die een groot liefhebber was van jaagen (op welk zoort van wild en van welke jagt, heb ik niet kunnen uitvorschen) gebouwd: dan verkiest men zich die moeite niet te geeven, men verliest 'er ook niet veel bij. Niet grooter is de gelijkheid der steden onder een, als de ongelijkheid van den landstreek is, vertoonende nu een paradijs, vol groen, vol geboomte, zo sierlijke als schaduwrijke plataanen (en om eenen een | |||
[pagina 45]
| |||
weinig geemelijken reiziger te tandtergen of te tantaliseeren, eene zoort van wilgen, wier bloeizem een reuk heeft als room met aardbeiën) van verkwikkelijke beeken, genietingen, die men des te leevendiger leert smaaken door de beroovinge, welke men 'er tot een paar maalen daags van kan ondervinden. Men meent nimmer genoeg gezegd te hebben tot lof van 't bergachtige van een land. Zeker niets is eentooniger, verveelender dan een vlak land; echter ligt men 't aangenaame van gebergtens voor 't gezicht in de eene schaal om ze te weegen tegen de bezwaarlijkheid voor 't gevoel, die zij ten gevolge hebben, kon 't wel zijn, dat 't al geen goud is, wat 'er blinkt. - Naarmaate men zich van de hoofdstad verwijdert, worden de Khans (herbergen voor reizenden) en Karavenserais dunner gezaaid. Maar met eene goede tent beklaagt | |||
[pagina 46]
| |||
men zich 'er niet over; is 't ook, dat de Kiervan-Bachi alias Elkian-Bachi, alias 't hoofd der karavane, uGa naar voetnoot(*) wakker maakt, door u de tent over 't hoofd te doen vallen. Wanneer men den voorgenomen weg heeft afgelegd, zoekt de Kiervan-Bachi een bekwaame plek gronds, om zijn Ko- | |||
[pagina 47]
| |||
nak te houden. Hiermede gaat 't aldus toe. In 't vierkant steekt hij vier lange ijzere bouten, aan wier einden oogen zijn, in den grond. Door deeze oogen haalt hij een touw, waar aan hij de paarden, die nu afgepakt zijn, vast maakt. Dan wordt de tent opgeslaagen, de goederen worden geborgen - de pot gaat te vuur - men verkwikt zich - gaat eeten en legt zich te slaapen, zonder nodig te hebben de veêren op te schudden. Van tijd tot tijd houdt men voor zich en paarden twee, drie rustdagen. Dit noemt men daar te land Otourak. Aldus uitgerust sleepten wij, slakken door kunst, (ofschoon wij onze tent juist niet op den rug droegen) ons over Sabangia, Kandek, Dusje, om te komen tot in Boli. Deeze stad, die door een Muselim geregeerd wordt, zou, was 't niet dat zij op onzen weg lei en bestemd was tot een Otourak, | |||
[pagina 48]
| |||
niet verdienen, dat een eenigzints gemaklijk reiziger van 't paard afsteeg, of van de sopha opstondt, om haar te bezien; ten zij hij een oudheidkundige en begeerig was, of dit Boli ook Hadrianapolis mogt geweest zijn, eene verleegenheid, waaruit wij geene mogelijkheid zien hem te redden. Dit open plaatsje legt in eene valei op 't hellen van een heuvel, verfraaid door eene rijke verscheidenheid van geboomte; eiken, olmen, plataanen, abeelen, larixen, beuken, enz. Zo iemand, met een Rhinoceros, en een Orang-Outang 'er boven op, 's middags om twaalf uuren, door de Kalverstraat kwam dwaalen, zou hij niet wel meer bekijks hebben kunnen, dan wij hier hadden. De Khan, waarin wij gehuisvest waren, schoon de beste van de plaats, was zo doorluchtig, dat wij onzen neus niet konden snuiten, of | |||
[pagina 49]
| |||
iets anders min geruchtmakends verrichten, zonder waargenomen te worden. Buiten Boli kan men gaan zien, gesteld dat men niet te lui is een uur te loopen om eene beuzeling te zien, twee heete baden, wier wateren rijk in ijzer zijn, waarvan de Bolieters in alle sausen gebruik maaken. Van Boli gaat hier de gewoone landstraat na de Oost-Indiën over
En gij ô Tosia! schoon niet de geringste der broederen, was 't niet, dat onder blinden één-oog koning was, verdiende gij wel eene bijzondere melding, zo niet uwe ingezetenen eens afgematten reizigers dankbaarheid wonnen, met hem voor een beuzeling zuure melkGa naar voetnoot(*) en ververschingen aan te bieden! | |||
[pagina 50]
| |||
Ook eeten de luiden hier zeer overvloedig, en zonder eenige schade voor 't gezicht, de rijst; men kan de allerbeste voor noch geen stuiver 't pond koopen.Ga naar voetnoot(*) | |||
[pagina 51]
| |||
Langs wegen, die niet veel beter zijn, en met even onaangenaame aandoeningen, sukkelt men over Hadgi-Hamza, Osmansijk, (de vermeende geboorte-plaats van den eersten vorst der regeerende familie) oudtijds Pimolis, Hadgikoi en Amasia. Deeze stad, was 't ook alleen, dat zij de geboorteplaats van strabo was, verdient een ogenblik onze opmerking, ook om haar eige waardij: Want Amasia is groot, handeldrijvende, volkrijk in Turken, Grieken en Armeniërs. Ik herinner mij niet 'er Jooden in gezien te hebben. Des kundigen weeten de moeite, die 'er aan vast is, te bepaalen de bevolking van eene plaatze, in landen, waarin men geboorte- en sterflijsten houdt. De | |||
[pagina 52]
| |||
Turken laaten de menschen op, en van 't toneel komen, zonder 'er notitie van te neemen. Hoe nu mijne medebroeders, reizigers en reisbeschrijvers op 't echte spoor gekomen zijn der bevolkinge van alle deeze plaatzen, is mij een raadzel. Zij begrooten de inwoners van Amasia op 15,000 zielen. Op 't uiterlijk aanzien, zou 't mij niet vreemd doen, zo dat getal dubbel was. Voor luiden van een ongeduldig gestel is geene kastijding zo scherp, als eene herhaalde teloorstelling. De reis wordt gemeenlijk zo afgestooken, dat men tegen den avond aan zijn Konak of Otourak komt. Hoe gemaklijk de beweeging van 't paerd is, men wordt op 't laatst moê. Men snakt na 't ogenblik der afsteiginge. Nu is Amasia omgeeven van hooge bergen, van welke men deeze stad, op een grooten afstand, ontdekt. Deeze bergen liggen zo tot elkander, dat in 't afklimmen men ieder ogenblik meent te | |||
[pagina 53]
| |||
zullen daar zijn. Intusschen heeft men wederom een anderen berg voor zich te beklimmen. Vermoeidheid en honger na rust maakten, dat de heer M..., meenende nu digt aan de stad te zijn, den voerman met onze bagagie, en onzen tolkGa naar voetnoot(*) vooruitzondt, om ons eene bekwaame herberg of Khan uit te zoeken, met afspraak, om ons vervolgens te gemoet te komen. Nu is deeze stad zo regulier, zo breed, zo recht van | |||
[pagina 54]
| |||
straaten als de Ancienne Cité van Parijs of de buurt van de Zeedijk te Amsterdam. Dit veroorzaakte, dat wij eenige uuren omdwaalden, zonder onzen tolk te kunnen vinden, in eene vreemde stad, bij donkeren avond, in een land, waar niemand ons, wij niemand ten minste niet dan zeer gebrekkig verstonden. Geene geringe verleegenheid! De herinnering kan mij doen zweeten. Die Constantinopolen gezien heeft, en van eene stad, gebouwd op heuvelen, in zijne verbeelding 'er eene kan maaken in 't diepste eener vallei, kan zich een denkbeeld van Amasia maaken. Zo als in de eerste, loopt men hier tegens Moskeën met Minarets, Khans, Besestans, Pazaars, Turkés of Graftomben van grooten, Serails, Medressés. De vloed Iris, waar over vijf bruggen leggen, doorsnijdt haar. Behalven met de gewoone levensbehoeftens, houden de Amasianen zich druk beezig met de zijde-teelt, van welke 't produkt in | |||
[pagina 55]
| |||
meenigte na de hoofdstad en na Brusa (waar veele en bloeijende zijden-stoffen fabrieken zijn) gezonden wordt. 't Eerste dorp, waaraan men achter Amasia komt, heet Turkal, niet de fraaiste, zeer zeker de zonderlingste plaats, die ik immer zag. Ik durv' niet hoopen mijne lezers 'er eene flaauwe schets van voor den geest te brengen! De huizen, of liever hokken, van Turkal zijn gebouwd van leem of stroo, de daken van dezelve stoffagie, gemaakt als terrassen, de straaten niet gepaveid, maar bedekt met even dezelve leem, als de huizen en terrassen. De bodem oneffen, zodat de terrassen van 't zelve huis aan de eene zijde van 't huis boven, aan 't andere einde met de straat gelijk zijn. De straaten zelve zijn zo regulier als die van Molkweerum. Dit geheel maakt van Turkal ('t geen ik de aardrijkskundigen voortaan verzoek den bijnaam te geeven van 't zonderlinge) 't vol- | |||
[pagina 56]
| |||
leedigste doolhof, dat ooit menschen-handen maakten; en ik, leefde ik ook de jaaren van nestor, zal nimmer vergeeten, hoe ik van straat op dak, van dak op straat, langs, door en over zijne paleizen (meenigmaal niet weetende of ik in de straat dan boven op een huis was) tot doodzweetens toe hebbe omgedwaalt. Want bij alle de andere miseriën, kwam noch de ondragelijke hitte, teekenende nu wel voortaan de schaal van fahrenheit 117 graaden. Vaar eeuwig wel! Wat geeft de mensch zich al nodelooze moeite!-Waarom? om zich te doen opmerken! - van wie? Men beweert, dat voor een anders welgesteld mensch, niets de maag meer versterkt, dan 't koude water: dan mijns bedunkens is 't onvoldoende, om op te weegen 't vermogen der hitte, om de maag te bederven. 't Was niet mijne eetlust alleen, die zich verloor. Naarmaate wij dieper landwaarts introkken, en wij meer vorderden in den zomer, | |||
[pagina 57]
| |||
beterde 't niet met de hitte. Hadt augustus geleeft in deeze gewesten, voorzeker zou hij meer dan drie teugen over den maaltijd gedaan hebbenGa naar voetnoot(*). Bij mijn aankomst in Tokat was ik meer afgemat, dan iemand, die drie nachten achtereen gewaakt heeft. Men beklaagt zich over de onherbergzaamheid der Tokatters; dan voor ons stonden alle Khans open. Deeze stad overtreft Amasia in grootte, even als Leijden Haarlem. Haare regeering, met eene volksregeering niets gemeen hebbende, bestaat of bestondt uit een Musselim, Janissaar-Aga en een Mollah. Deeze zorgen met veel succes voor de vreedzaame zamenwoninge haarer inwoners. En toch verschillen hunne opiniën, in 't stuk van 't godsdienstige vrij wat meer dan die der Voetiaanen en Coccejaanen: want dezelven bestaan uit Jooden, Christenen en Muzulman- | |||
[pagina 58]
| |||
nen, welke laatste als zijnde van de predominante kerk of Moskee, voor hunnen openbaaren godsdienst (en werdt deeze niet wel onderhouden, zou 't niet te wijten zijn aan gebrek aan kerken: hebbende de Armeniaanen alleen 'er zeven) de fraaiste gebouwen hebben, waaraan zij zo wat per fas en nefas gekomen zijn. Dit ziet men op meer plaatzen, en noch wel wat anders. Eene der smagterigste steedjes in Europa is Elzeneur, alhoewel geleegen in de vaart van ... tot acht duizend schepen. Tokat heeft in 't geheel geene scheepvaart, maar veele karavaanen. Dan schoon ze niet haalen in getal, bij dat zo evengenoemd, laat 't niet na veel handeldrijvender en bloeijender te zijn dan Elzeneur. Smirna, Constantinopolen, Angora, Diarbekir, Mosul, Erzerum, Trebizonne zenden karavaanen herwaarts. Dus of niet dus heeft men hier overvloed van ruuwe materiaalen, die ook hier verwerkt wor- | |||
[pagina 59]
| |||
den. Ook legt eene rijke zijden-teelt den Tokatters geene wind-eijeren. Deeze Otourak hieldt ons drie dagen op, in welke mij twee meer vreemde avontuuren bejeegenden, dan meenig een in geene twintig jaaren voor de boeg kwamen. Ik mogt ze wel vertellen: maar... maar de Lezer zou 'er misschien wat op te zeggen hebben. Op den weg van Tokat na Sivas zagen wij eene meenigte Kiurden of Kiurdestanners, met of bij hun vee, geleegerd onder tenten, van een halfklootsche gedaante, zoo laag dat een ordinair mensch 'er bezwaarlijk in zitten kan, bedekt met een donkerbruine stoffagie. Schoon 't klimaat in deeze gewesten meer zondigt door hitte dan koude, is 't fraaije weêr 'er echter niet zo bestendig, dat zo rampzalige tenten niet somtijds eene slechte woning geeven moeten: en nochtans kan 't niet anders zijn, of de verkoudheid moet onder de helft deezer menschen zeer ongemaklijk zijn: | |||
[pagina 60]
| |||
want de vrouwen draagen een ronde, zilvere, al vrij zwaare, ring door den neus. Niet veiliger kan men langs de Heeren- en Keizersgragten op helderen dag gaan, dan wij voorbij de tenten deezer passagiers trokken. Des niet te min, 't zij laster, 't zij waarheid, hebben deeze vrienden den naam van 't meum en tuum wel eens te verwarren. De Groote Heer is met deeze gasten meer of min, zo als wij 't hier noemen, opgescheept. Zij zijn niet verder zijne onderdaanen, dan 't hun of hun opperhoofd behaagt. Want ook zij hebben 'er een bij ieder volkerschap (peuplade). Hoe verre deszelfs gezag zich uitstrekke, of hij erflijk dan verkieslijk regeere, of hun adeldom, (want ook zij hebben hunne prinsen) met den bezitter uitsterve, dan of zij de krankzinnigheid hebben dien erflijk te maaken, zijn alle stukken, mij geheel onbekend. | |||
[pagina 61]
| |||
Men zal mij gelooven, zo ik verhaale, dat deeze luiden zeer gehard zijn van gestel. Zij hebben zeer goede paerden, waar mede zij zeer gezwind en behendig weeten om te gaan. Hunne wapenen bestaan, zo ik niet mis heb, in houwers en lancen. Moet ik 'er pijl en boog bij doen? 't Is beter met deeze klanten te eeten dan te vechten. Den Grooten Heer abdul-hamid (zijne ziel ruste in vrede!) bekroop voor weinige jaaren de lust, hen onder te brengen. Ten dien einde beval hij den Pacha van Orfa tegen hen met een macht van twaalf-duizend man optetrekken. Zijne (des Pacha's) meerderheid deedt hem, in eene bijna hollandsche slaaperigheid, verwaarloozen, voorposten en wachters uittezetten. Zal men mij gelooven (ik geloof 't: want ik heb 't uit den mond van een heilig man) zo ik verhaal dat de Prins teimur, zijnde hij de man, waar op 't gemunt was, zich aan 't hoofd | |||
[pagina 62]
| |||
van eene uitgeleezene troep van vijftig ruiters gezet hebbende, daar mede in eene donkeren nacht zijnen vijand op 't onverwachtst zo gevoelig op de ribben kwam, en hem, en zijne poppen, even als don quichot die van Mr. pieter, door een sloeg, zodat ieder met achterlaatinge van wapenen, tenten, en bagagie, de een met een gat in de kop, de ander met een uitgeslagen oog, om een goed heenkomen zogt. Men heeft ze zedert maar laaten dwaalen. 't Zij vrees, die, als men weet, de dingen door een vergrootglas ziet, 't zij wezenlijk gevaar, bij onze komst in Sivas, sprak men in alle Khans, Koffijhuijzen en Kommenijen, zo sterk van de onveiligheid des wegs, dat wij 't oirbaar vonden hier voor eerst halte te maaken. Alzo hadden wij meer dan tijd deeze stad van binnen en van buiten te bekijken. Ik lees hier en daar veel kwaads van Si- | |||
[pagina 63]
| |||
vas, maar gelooft mij, lieve Lezers! 't is laster. De huizen van deeze stad, op eenen kleinen heuvel, omringd van eene aardige vallei, zijn gebouwd van leem, echter zijn zij netjes, hun bouwtrant is al vrij behaaglijk, de straaten van geene verveelende ongeregeldheid, veel tierig opgroeijend geboomte verfraait deeze stad niet min dan 't de Hollandsche steden pleegt te doen. Men zou hier te vergeefsch zoeken een St. Pieters Kerk of Louvre, maar ook geene bedelaars-hutten; en een Nederlander vindt zeer veel behaagen in de algemeene welvaarendheid van den burgerstand, begroot wordende, in gedrukte boeken, op vijftien duizend zielen. De omleggende landstreek van dit steedje is alleraangenaamst. Overal bewijzen u de bouwlanden, draagende allerlei graan, behalven rijst, de arbeidzaamheid der bewooners. Te vergeefsch zou een reiziger den Sivasser zoeken uit te hooren, of niet hier of hier | |||
[pagina 64]
| |||
omtrent, 't slagveld geweest is, waarop pompejus den armen mithridates zo bitter in den baart zat. Te vergeefsch zou hij zich moeite geeven. Hun stilzwijgen is evenwel niet een uitwerkzel van achterhoudendheid: even als in meenigen pruikenbol, de deftigheid 't is, of 't masker van de niets-beduidendheid. 't Is niet - moet ik zeggen geoorloofd? zeer zeker niet veilig, de straaten des Grooten Heers te doorwandelen, zonder voorzien te zijn van een firman, of een Keizerlijk paspoort. Beroofd van deezen talisman, zou iemand een schrikkelijk gevaar loopen, te boeten voor zijne onvoorzichtigheid; en de heer G... die, hiervan verstoken, aangemerkt wierdt als spion, hadt, 'er haperde maar weinig aan, bijna door een hennippen vengster een uitzicht in de eeuwigheid gekreegen. 't Zijn de vreemde Ministers, die den reizenden ie- | |||
[pagina 65]
| |||
der van zijne natie deezen firman van de Porte bezorgen. Bij geluk had ik met meer dan eenen Beij en Effendi kennisse, zodat ik des noods tien firmans voor één zou hebben kunnen bekomen. Wij hadden buiten dit noch 't voordeel van een brief van voorschijvinge des Groot-Vizirs aan alle Pacha's, Aga's, Muselims, Mollahs en Kadis, op onzen weg, ten einde ons te beschermen en behulpzaam te zijn. Na mij te Sivas vier dagen verveelt te hebben, bekwamen wij een geleide van ettelijke Ghebegi's of gewapende mannen. Ik heb geene genoegzaame kunde van 't militaire, om ze te beöordeelen, als soldaaten, maar als menschen mag ik zeggen, dat zij welgemaakt, sterk en zeer gehard waren tegen de vermoeijing. Zij vergezelden ons te voet, en scheenen des avonds niet meer afgemat, dan wij, die te paard gezeeten waren. De hitte was toch zeer druk- | |||
[pagina 66]
| |||
kende. Zij gedroegen zich met meer redelijkheid en bescheidenheid, dan men onder de Kristen-Militairen somtijds opmerken kan. Deeze dekten tevens eene geld-expeditie van 100,000 piasters, die de Groote Heer naar Orfa zondt. NB. om deeze somme te vervoeren, waren twintig paerden nodig, kunnende ieder paard niet meer dan 5000 piasters op zijn pakzadel laaden. Deeze trek doet zien den inwendigen staat des handels, wissel-affaire, en circulatie van speciën in Turkijën. Ons gezelschap vermeerderde hier noch met een Tartaar-Agasi of Courier van den Grooten Heer, en zijn knegt. Gerust nu als in Abrahams-schoot, begaven wij ons, welgemoed, op den weg naar de hoofdstad van Mesopotamiën over Delikti-Tas, Alagia-Han, Hadzan-Tchelebi, Hekim- | |||
[pagina 67]
| |||
Han, Guerin, Soliman Ana, Disjinle, Maden, Karput, Arguni. - 'Er zijn luiden, zij raapen een hoorntje van 't strand, tuuren 'er een half uur op, en roepen uit: ziet eens hoe merkwaardig! Deeze klasse van menschen (Duitschland is 'er het vruchtbaarste in) was in staat een geheel boekdeel te schrijven over dit stukje van mijn tocht; en dit boekdeel mogt noch wel zo belangrijk uitvallen, als de Reis van Professor pallas door eenige buurten van Rusland, of de Verhandeling van den Heer .... (waarom zich meer vijanden gemaakt?) over de Oorwurmen. De merkwaardigheeden voor mijn bijziende gezicht waren: 1o Hadzan-Tchelebi, meer een voorwerp voor de teken- dan voor de schrijfpen. 'k Wil evenwel beproeven, wat ik met de laatste mag uitdrukken. Conamur tenues grandia. horat. De Hadzan-Tchelebiäaners zijn een herdersvolk, leevende van de | |||
[pagina 68]
| |||
vee-teelt. Zij schijnen uit verscheide natien, doch meest uit Kiurden te bestaan. Een gedeelte daarvan bezit een dorp, eigenlijk van dien naam, geleegen op den top van een berg. Veelen zijner huizen hebben zo wat van de Turkallische bouwörde. Zodra de weiden met gras bedekt zijn, daalen zij met hun vee in de valei. Hier slaan zij een cirkel van armhartige tenten in 't rond, waardoor hun des avonds thuiskomend vee, bestaande in schaapen, geiten, ezels, koeijen, kameelen, enz. als ingeslooten wordt. Dit krioelt den nacht in deezen cirkel door een, maakende een der discordantste concerten, die 't mogelijk is zich op aarde voor te stellen. Over 't algemeen zijn de Hadzan-Tchelebiaaners een apart mismas van volk. De vrouwen, waarvan 'er veele zilvere ringen door de neus dragen, zijn eer fraai dan lelijk. Zij schijnen 't te voelen. Haare eerbaarheid is een stelletje kleiner dan die der | |||
[pagina 69]
| |||
Dames van Constantinopolen. 'Er kwam een spannetje van drieën achter onze tent hunkeren. Maar... Schoon een volk, rijk in vee, schijnen zij, uit hoofde van armoede, slecht te leeven. Wij lieten een schaap slachten. Eene deezer drie Dames verzocht ons een stuk van de vacht, waar aan een weinig vet was te mogen afsnijden. 't Was voor haar een lekker beetje. 2o. Aan deze zijde van den Euphraat legt Maden. Terwijl wij hier pleisterden, kwam ons iemand bezoeken, in 't gewaad eens Dervis of Bedelmonniks. Deeze man hadt de wispeltuurigheid des fortuins, bijna evenveel ondervonden als de medelijdenswaardige lodewijk XVI. Van prinselijke afkomst, want hij was in Bengaalen een Nabab geweest, opgevoed in den overvloed eens Asiatischen wellustelings, bij erfnis meester geworden van een overgrooten schat, dien | |||
[pagina 70]
| |||
hij door een gelukkig gevoerden oorlog aanzienelijk hadt vermeerderd, was hij - eens jong, gezond, bezitter van ongeveer twintig millioenen ponden sterlings, geëerbiedigd, onbepaald heerschende over den wil zijner onderdaanen, ontzien van zijne nabuuren - nu een afgeleefde, arme, onaangeziene bedelmonnik.Ga naar voetnoot(*) Misschien zegt iemand is deeze merkwaardigheid niet uitsluitend aan Maden eigen. - 't Was 'er niet erger om. De Euphraat, wiens water alhier troebel is, als dat van de Maas bij Rotterdam, heeft 'er niet wel de breedte van. Ter deezer plaatze is een regulier veer, tot overbrenginge van passagiers en goederen. Men giert door den stroom den Euphraat over. | |||
[pagina 71]
| |||
Naauwlijks is men aan de andere zijde, of hier doet zich een der akelijkste tooneelen voor, welke ik ergens zag, de bergwerken van Maden. Niets dan enge, steile, kromme paden, over een dorren steengrond, overal afgronden, dorre bergen. De ondervinding alleen kan iemand een denkbeeld geeven, hoe een reiziger van blijdschap 't hart, door al dit treurige toegegrendeld, open gaat, wanneer hem, neêrgeslaagen, als of zijn beste vriend hem afgestorven was, ettelijke uuren voortgesukkelt, eindelijk een enkele boom zich voordoet. Deeze bergwerken geeven veel koper, en ook wat zilver. De ertz wordt in korven op den rug naar een grooten watermolen gedraagen, en aldaar gezuivert. 't Koper is alhier zeer overvloedig, en een vierde min waard dan elders. 3o. Bij deeze akeligheeden steekt des te treffender af Karput of Karput-Ovasi, gelee- | |||
[pagina 72]
| |||
gen twaalf uuren van Maden, in eene der heerlijkste valleijen van den aardbodem. Zeker Sultan, 'k zal niet zeggen welken, vondt deeze situaatie zo heerlijk, dat hij hier den zetel van zijn rijk wilde vestigen. Wij roemen op eene stad, van wiens wallen men vijftig dorpen telt. 't Getal van die, welke deeze vallei rijk in vee, in wei-, bouw- en bebouwd land en fraaije bosschen omringen, loopt verre over de hondert. Niets zou mij doenlijker zijn dan de naamen der meesten dier dorpen hier neêr te zetten. Deeze arbeid zou een weinig verveelende zijn. Wie zou mij leezen? Laaten wij van iets anders praaten. Na dan vijftig dagen over dat gedeelte der aarde door dik en dun, over berg en dal gekriskrast, en twee hondert zeventig uuren te hebben afgelegd, deeden wij niet zonder hartelijke blijdschap, en bij een taamelijken omloop van kijkers, ('er was veel volks op | |||
[pagina 73]
| |||
de been, wordende 'er juist quasi-justitie gedaan) ons van voren en van achteren opneemende, onze intreê in de hoofdstad van Mesopotamiën, Diarbekir. Reeds op een afstand van meer dan twee uuren van deeze stad, houdt de vreemdheid eener onverwachte vertooninge den reizenden in opgetoogenheid; niet weetende wat te maaken van de lava, waarmede de weg en 't veld rondsom bedekt is. Stelde hij zich voor, aan een vuurbrakenden berg te komen, hij zou zich bedriegen. Elders hebben haare uitbarstingen, steden en gehugten ingezwolgen, maar deeze volkaan, waarvan, zo veel bekend is, geene spooren meer over zijn, heeft aan Diarbekir, wiens poorten, wallen, torens, huizen en straaten, alle van lava zijn, de geboorte gegeeven. De uitgestrektheid van deeze stad, hebbende in haar omtrek twee uuren, geslooten door rijf poorten, 't massieve van haare gebouwen, want | |||
[pagina 74]
| |||
men heeft hier veele huizen van drie verdiepingen, gevoegd bij de onmeetbaare hoeveelheid van lava noch voorhanden, kunnen een denkbeeld geeven van welke grootte die volkaan moet geweest zijn. Diarbekir, geheel onderscheiden van alle andere Turksche steden, kon fraai zijn, bijaldien zijne straaten rechter en wat breeder waren. De gevels der huizen zijn niet aanzienelijk. Hunne deuren zijn 'er zo laag, dat men bijna bukken moet om 'er in te komen. De oproeren schijnen die voorzorg te vorderen. Wij logeerden in een Khan, die men zonder snoeverij een groot hôtel mogt noemen; in 't midden van 't welk eene groote plaats, waarop eene fontein, rondom welke twee hooge gallerijen, met ijzere ballustraden, de bewoners naar hunne vertrekken leiden. 't Is op de geloofwaardigheid mijner voorgangers, dat ik al wederom de inwoners | |||
[pagina 75]
| |||
deezer aanzienelijke stad op 50,000 zielen begroot. Noch in 1756, zo spraken de mannen van Diarbekir, beliep dezelve over de 400,000 menschen. Een heirleger van sprinkhaanen verwoestte hunne velden. Hunne verwoesting sleepte hongersnood, deeze eene allerverschrikkelijkste ziekte, en deeze eene buitengewoone sterfte na zich. Relata refero Ik verzoeke mijne lezers 't niet te gelooven; 'k geloof 't zelve niet. Men ontmoet alhier eene groote verscheidenheid van natiën en gezindheden. Turken, Turkomannen, Armeniërs, Jacobiters, Sorianers, Grieken en Chaldeuwers. De Turken laaten hen alle ongestoord onder hen leeven: maar veele Kristenen zijn hier ter stede zo groote vrienden onder elkander, als katten en honden. Aan 't hoofd der regeering van Diarbekir staat een Pacha van twee paarden-staarten, die zijne residentie houdt in de citadel, welke tegen de stad aanstoot. Ik hebbe 'er niet | |||
[pagina 76]
| |||
om gedagt mijne opwachtingen bij zijn Excell. te maaken; dus kan ik niets dan van hooren zeggen (en van hooren zeggen, enz.) spreeken over zijn inborst, levensmanier, familie, afkomst, inkomsten, fortuin, enz. In Turkijën vallen de visites bij groote heeren wat kostbaar; met ongevulde handen is men niet zeer welkom. De huizen zo als ik gezegd heb, zijn alle gebouwd van lava, van eene zwartachtige verwe. De Heer S...... beweert, dat dit de hitte vermeerdert. Hier in heeft zijn eerwaarde abuis. Deeze kleur zwelgt eer de lichtstraalen in, dan dat zij ze afstoot. En dat steenen huizen koeler zijn dan houten is een feit, ofschoon de mannen van Diarbekir en die van Paramaribo, dwars tegen de reeden en ondervinding in, 'er aan blieven te twijfelen. Zoo als in de hoofdstad gaan hier de vrouwen ook langs de straat, met dit onder- | |||
[pagina 77]
| |||
scheid, dat zij gebakerd zijn in een stuk blaauw gestreept linnen, (die der Kristen-vrouwen is wit,) bij wijze van een falie, en over haar sluijer een zwarten lap van paardehair dragen. In 't algemeen worden de Turksche vrouwen mansschuwer, naarmaate men zich van Constantinopolen meer verwijdert. Meenigmaal zijn ons op de groote wegen vrouwen bejegend. Zij hadden de onbeleefdheid, zo als wij haar naderden, zich om te draaijen, om zich van achteren te laaten zien. De Pacha van Diarbekir moet een bij uitstek gestreng waarneemer van den Koran zijn. Een arme drommel van een Armeniër, in wien de ingetogenheid niet de hoofddeugd was, vergat zich, en ging zich verslingeren op eene Turksche gerieflijke juffrouw, meenende 't hem geöorlooft te zijn, om van deeze porto franco gebruik te maaken. Hij reekende zonder den waerd. De Pacha wilde 't niet hebben. Mahomed is voor | |||
[pagina 78]
| |||
deeze ongelukkigen, gemeenlijk een toevlucht. Mijn Armeniër boodt zich aan Muzulman te worden. 't Mogt niet helpen; hangen moest hij. Men trekt 't lijk, alvoorens 't te beäardigen, ('t geen niet geschiedt, ten zij 't drie dagen heeft gehangen,) den overrok of beniesch af, en bedekt die op de gerechtplaats met aarde, zodat de zoom 'er een paar duim van uitsteekt. Ik telde vijf van deeze benieschen. Ik leez' ergens, dat de Diarbekirrieters verdeelt zijn in twee partijen, die van den Pacha, en die van de luiden van de wet Uhlema's. Dergelijke zotternijen mag ik niet na vertellen. Opdat een volk partijschappen hebbe, moet 't veel knapper, veel verstandiger zijn. Veele fabrieken, uit zijde en wolle, veele verwerijen, veele katoendrukkerijen helpen de Diarbekirrieters aan de kost. Ook is hier de stapel van den galnooten-handel. | |||
[pagina 79]
| |||
Indien rousseau hier geleeft hadt, zou hij misschien te rug gekomen zijn van zijne vooringenomenheid tegen de geneeskunde: want nergens, behalven te Bachsizerai, hoorde ik zo veele menschen, als men zegt, door de neus praaten. Ik vond hier eene missie van de Propaganda, bestaande uit twee Franciskaaner monnikken. Hun daarzijn was ons nut en aangenaam: maar dit collegie te Rome moet wel beneveld zijn, zo 't meende, dat deeze heeren in de mogelijkheid zijn te voldoen aan 't oogmerk hunner zendinge, de uitbreidinge hier op aarde van 't Koningrijk van den Heere J.C. Dat ooit eenig missionaris zou hebben durven denken aan 't bekeeren eens Mazulmans, schijnt mij ongelooflijk. Dit bestaan zou hem en zijnen proseliet 't leeven kosten. Moetende alzo de zielen der ongeloovigen overlaaten aan 't ongeluk van haar | |||
[pagina 80]
| |||
noodlot, zoeken zij zich te verhaalen op hunne lighaamen.Ga naar voetnoot(*) Zij houden in hun klooster zo wat potjes na, waaruit zij de gaande en komende bedienen. 's Avonds in de uilenvlucht sluipt 't schoone geslacht bij deeze vroome vaders in, om van hen getroost te worden. Een deezer heeren scheen mij van een sterk gestel te zijn. Zo hier op aarde geleeden te hebben, een | |||
[pagina 81]
| |||
recommandatie-brief is op den hemel, kan 't hun eerwaarden niet wel kwaad gaan: want 't geen die arme menschen lijden moeten, met de wolle peij, in een klimatje als dat van Diarbekir, is onbeschrijflijk. Een van hen wees mij, in een der gaanderijen, ijzeren staaven, welke de zon nimmer kon beschijnen, en die, zo hij verzekerde, in de hondsdagen zo heet waren, dat men ze met de hand niet kon aanvatten. 't Is wat sterk. Die man hadt voorwaar zeer teêreGa naar voetnoot(*) handen! Digt bij Diarbekir ontspringt met zeer geringe beginzels de rivier de Tijger. 't Is maar bij miraculeus reegenächtig weêr, dat dezelve bevaar- | |||
[pagina 82]
| |||
baar is. Voor een reiziger door 't klimaat en beweeging afgemat, valt 't pijnelijk, zijn paard of kameel niet eer te kunnen verwisselen tegen een vaartuig, voor dat hij gekomen is in de oude stad Ninive, die nu Mosul heet. Zelfs noch hier is deeze rivier zeer ondiep. Dit gebrek aan water zoekt de kunst te verhelpen, door eene scheepvaart, die eenig in haar zoort is. De Tijger wordt bevaaren met houte vlotten, die drijven op leedere zakken, welke zo net gemaakt zijn, dat men ze kan opblaazen; eene operatie, die men doorgaans 's avonds herhaalt. Deeze vaartuigen noemt men Kieleik. Men heeft 'er van onderscheidene grootte. - Niet meer is een arme zeeman, na drie maanden reizens, 't spek met groene erwten moê, dan ik nu was 't paerdrijden. Ik stel mijne reisgezellen voor, ons te Mosul op zulk een vaartuig in te scheepen, om | |||
[pagina 83]
| |||
daar mede dien stroom na Bagdad aftezakken, en onze paarden, schoon tot deeze stad aangenomen, te laaten drijven. Ook hierin konden wij 't niet eens worden. De heer M..... en ik begonnen toch al vrakjes te worden; en schoon hij tien jaaren in Bengalen en Indostan geleeft hadt, maakte de groote hitte hem doorgaans onpasselijk en zomtijds ziek.Ga naar voetnoot(*) Met dit vertreuzelen van onzen tijd, waren wij oudertusschen aan den zelfkant der hondsdagen genadert, en de reis voorhanden was verre van de aangenaamsten. Tusschen Diarbekir en Mosul legt de zandwoestijne Gezira, in vergelijking van welke de Mooker-heij een paradijs is: want daar kan men noch water en genever vinden. Hier moet men beiden, 't eerste | |||
[pagina 84]
| |||
in ledere zakken, de andere in vlessen of vaten mededraagen. Geen ongeluk komt alleen; daarom waaijen hier bij horten en stooten, in deezen jaartijd, zekere pestilentieele winden, bekend bij den naam van Sam, Smum, Samiel of Sameli. Hij waait, doch zelden, tot onder de rook van Diarbekir. Deeze wind heeft de eigenschap, in twee minuuten iemand al 't hair van 't lijf te schroeijen; in vijf minuuten doodt hij, bedekkende 't lijk met een zwarte korst. Bij geluk wordt dezelve door een zwavelachtige lucht aangekondigd.Ga naar voetnoot(*) Om 'er zich voor te behoeden, | |||
[pagina 85]
| |||
wendt men zich en vee, met hoofd en kop, 'er van af, legt zich met neus en mond op de aarde. De Sameli waaijen in smalle banden en ondiepe laagen, en komen, zegt men, altoos uit de groote zandwoestijne. De couriers van den Grooten Heer, genoodzaakt ten allen tijde de woestijne doorte trekken, meenen een voorbehoedmiddel tegen hunne verdervende kragt te vinden in een deeg, gemaakt uit stremzel van zuure melk en knoflook. Ik zag 't hen bereiden. Zo veel lekkers zou ook den hardnekkigsten reiziger tot nadenken brengen. Maar... Niets heeft mij, bij 't leezen der Essais van montaigne, min behaagt dan de hebbelijkheid, waarvan deeze ridder zich niet kon geneezen, om te spreeken van zich zelven. Thans daar ik, die geen ridder ben, maar 't had kunnen zijn, en noch iets meer, zit en schrijv', komt mij dit zwak ver- | |||
[pagina 86]
| |||
schonelijker voor. 'k Voel hoe verleidelijk 't is. Lezer! mag ik 'er noch eens over struikelen? Van alle menschelijke figuuren, die over den aardbodem omdwaalen, is 'er niemand, die zich zo ligt verveelt dan ik, in alles. Neem ik eene portie eeten op 't bord, bijna nooit (duizendmaalen ben ik 'er beschaamd over geweest) zal ik 't orberen; al was 't ook schelvisch met aardappelen. Pas heb ik één arm in een nieuwen rok, of 't verveelt mij 'er den anderen te moeten insteeken.Ga naar voetnoot(*) Had ik ooit gewaagd mij voor immer aan den band des huwelijks te leggen, die band zou mij geen immerduurende | |||
[pagina 87]
| |||
band geweest zijn. (Ik herinner mij nochtans voor ruim twintig jaaren drie volslaagen achtereenvolgende weeken mijne opwachtinge aan één en dezelve perzoon gemaakt te hebben. Dan hoe was ik dit moê! drie straaten zou ik omgeloopen hebben, om 't huis niet meer te zien.) Ben ik te Parijs, zo wil ik te Londen, ben ik in Europa, zo wil ik in een ander waerelddeel weezen, enz.Ga naar voetnoot(*) Een ogenblik. - Misschien komt mij iemand, met eene geheele scheepslading wijsheids vraagen: waarom zich van eene | |||
[pagina 88]
| |||
zo kwaade hebbelijkheid niet geneezen? - Mijn vriend! is u ooit een graat of splinter tusschen de tanden blijven zitten? en was 't, in spijt van alle de Logica's van de aarde, u wel mogelijk met de tong 'er af te blijven? - Even als 'er volgens vader seneca geen kwaad is zonder vergoedinge, alzo heeft deeze ligtzinnigheid, dit bestendig verhuizen ook zijn nut. Men kan meloenen en watermeloenen eene gedaante naar believen geeven, als men ze noch klein in eene vorm inklemt. Alzo wordt onze ziel geïncarcereerd binnen de vormen en modificatiën, die haar bestendig drukken. De verstandigste zelve worden, zonder 't te weeten, als geïncrusteerd met de vooroordeelen, opiniën, manieren van denken van hen, met wien zij verkeeren. De bestendige omgang met dezelve menschen is als te leeven in een parfuim-winkel. Gaat 'er in verkeeren, | |||
[pagina 89]
| |||
en gij zult, ook onwillens, in uwe klederen reuk meêdraagen. Nimmer integendeel hegt zich de mot aan 't bont, 't geen bestendig gedraagen wordt. Even zo moeijelijk kleeft 't kinderachtige van willekeurig aangenomen gevoelens, de stuipen van 't enthusiasmus, de gal, de beneeveling van partijschap, 't gif der religie-haat aan hem, die bestendig verplant wordt. Nu dan, voor een zo lief gestelletje is twee maanden verveelends eene eeuwigheid. Ik was nu mijne Oostindische Pelgrimagie zo beuGa naar voetnoot(*), dat ik liever met don quichot in 't hol van Monte Sinos nedergedaalt zou hebben, dan dezelve te vervorderen. Hier bij kwam de hitte, afmatting, be- | |||
[pagina 90]
| |||
zwaarlijkheid van de reize voorhanden, lusteloosheid, enz. enz. enz. 't Een en ander bragt mij op den inval, 't roer een weinig om te gooijen, en in de verandering van koers een remedie te zoeken voor mijn kwaal. Mijne beide reisgezellen verlieten mij. Och Lezer! vraag mij niet of de scheiding mij traanen kostte. 'k Wilde niet gaerne onbeleefd zijn, en ook niet gaerne liegen. 'k Bleef nu moeder- of vaderziel alleen. De tolk en bedienden waren voor en door ons drieën aangenomen, om ons te brengen na Bagdad. 'k Moest nu tot mijn verdriet, schaâ (schande? God lof neen!) ondervinden, wat 't is te drijven op eigene wieken: want 't weinige Turksch, 't geen applicatie en nood mij in de harsens gebragt hadden, gaf helaas! maar kleine stoppeltjes, waarmeê | |||
[pagina 91]
| |||
ik pas langs den grond met vallen en opstaan huppelen kon. Ik verliet nu mijn Khan, en nam mijn intrek bij zijne Heiligheid, Monsignor giuseppo IV. Patriarch der Chaldeeuwen, wien de Hemel 't goede aan mij beweezen, wil vergelden! Ik kan 't niet doen. De man is denkelijk dood. Deeze Heer is of was een perzoon van geleerdheid, zeer kundig in de Oostersche taalen, van een gezond oordeel, eenige bereisdheid, hebbende verscheide jaaren gestudeert te Rome bij de Propaganda. Monsignor verkoos met mij in 't Latijn te converseeren. Dit gaf onze gesprekken eene ongelooflijke gemaklijkheid en leevendigheid. Zijne ziel dorstte na eene omwentelinge, die hem verlossen mogt van onder 't Muzulmansche juk. Zijn gebed was immer voor den voorspoed van Rusland. Uit deezen hoek verwachtte hij zijn verlosser. Men | |||
[pagina 92]
| |||
kan hier uit opmaaken, hoe zeer hij Rusland kende! Hier zat ik in ongevaar een veertien dagen te koekeloeren. Eindelijk vond ik een voerman, die mij na Arz-rum, of Erzerum, hoofdstad van Armeniën, zou brengen. Zijne heiligheid beval mij den cattergi of voerman aan, als zijn eigen zoon: maar voerluî zijn 't overal. 't Was op den raad van den patriarch, die meende, dat wij dagelijks dorpen en gehuchten zouden doortrekken, dat ik verzuimde, mij van voorraad te voorzien. Dit verzuim bragt mij op eene veertiendagige reize, meer dan eens in verleegenheid. 't Was niet, dat 't ontbrak aan de geleegenheid om voorraad te koopen: maar de voerman verkoos niet 'er gebruik van te maaken. In steê van te volgen den grooten weg, lopenden door veele dorpen en gehugten, hieldt hij zich veeltijds een paar mijlen 'er af. Schraalhans was dus keukenmeester. 'k Weet | |||
[pagina 93]
| |||
niet door welk toeval ik onder andere kleinigheeden ook eenige Neurenbergsche brillen vond. Voor deeze deed ik verscheide maaltijden. Hoe de dorpen en steden hier 'er uitzien, kan ik niet zeggen bij autopsie. 't Land is doorgaans fraai, wel bebouwd, vol berg en dal. Meer dan eens is 't gebeurt, dat men ons voor struikrovers kwam waarschuuwen. Zo trokken wij inderijl met pak en zak na eene andere boerenkermis. Een reizende wordt ook noch op eene andere manier uitgekleed. Men weet zeker, of misschien weet men 't niet zeker, dat alle Raja's, dat is, onderdaanen, gebooren in de staaten van den Grooten Heer, en niet behoorende tot de publieke moskee, gehouden zijn den Sultan een jaarlijksch hoofdgeld te betaalen, en waar van de taxatie zo wat willekeurig schijnt te zijn, bedragende voor den gemeenen man en gemeene vrouw om- | |||
[pagina 94]
| |||
streeks de drie piasters.Ga naar voetnoot(*) Wij waren nu met vallen en opstaan voortgesukkelt af en aan een paar mijlen van Palli. 's Avonds komt 'er een paar luiden te paard aanrijden. Ik zag terstond aan de eerbiedvolle houding mijner reisgezellen, dat 't knaapen van geen klein formaat waren. Ik vernam zedert, dat 't de waiwoode van Palli was met zijn schrijver. Ieder, behalven den Muzulmanschen voerman, telde hem, na wat woordenhaspelinge eenig weinig geld toe. Ten daatste kwam de beurt aan mij. Vermoedende uit mijne equipagie, dat ik beter bij kas was, eischte hij hondert piasters van mij. Hier bij hadt een zonderling kwalijk verstaan plaats. De lezer gelieve te weeten, dat in 't Turksch us drie - jus hondert is. Wei- | |||
[pagina 95]
| |||
nig droomende van een zo buitenspoorigen eisch, weetende mij zelven niet verplicht tot 't betaalen van eenig hoofdgeld, bragt ik hem onder 't oog een Frank en met een firman van den Keizer voorzien te zijn; dat ik nogtans uit vijandschap tegen alle gehaspel hem de drie piasters zoude geeven. Zijn Ed. Gestr. hieldt mij voor een spotvogel, die met hem den draak stak. Zijn toon werdt ernstiger, welhaast dreigde hij mij na Palli te willen sleepen (en hadt hij dit gedaan, was ik voorzeker verlooren geweest in eene plaatze, waar ik niemand zou vinden, spreekende eene mij bekende taal) Ik haalde mijn firman voor den dag, hij nam ze verkeerd in de hand, zijn Schrijver was eeven ongeletterd. Niemand der passagiers kon ze leezen. Genoeg, na veel gehaspels, na mij een half uur lang door zijn barsen toon, en Muzulmansche manieren te hebben beurtelings laaten ontrusten en vertoornen, | |||
[pagina 96]
| |||
moest ik dien knevelaar twintig piasters toetellen. Dit voorbeeld raade ik alle reizenden en niet reizenden te volgen. De vreede der ziel alleen is veel waard. Een recept waarvan ik niet altoos gebruik maakte.Ga naar voetnoot(*) 't Was op een morgen van den fraaisten dag van de waereld, dat ik de hoofdstad van Armeniën introk. Zeker moet zedert den 12 September 1701 (toen de Heer joseph pitton de tournefort ze verliet) geen Frank haaren bodem meer betreeden hebben. Ik had oneindig veel bekijks, schoon 'er van buiten toch niets vreemds aan mij te zien was. De Erzeroumers gelijken veel de Dren- | |||
[pagina 97]
| |||
thenaars; zij stonden een half uur mij te begaapen, en liepen dan van mij af. Zeker betrachtten zij mij met zo veel affectie als een arme Israëliet 't gedaan wordt van eenen suprafijnen Voetiaanschen leeraar. Men wees mij van alle Khans af. Mijne bagagie was toch omslagtig genoeg, om den kastelein alle zorg voor de betaalinge te ontneemen. Hier haperde 't niet aan. Men hieldt mij voor een ongeloovigen, voor een onrein monster. Na een geruimen tijd van herodes tot pilatus gedwaalt te hebben, vond ikGa naar voetnoot(*) ten laatsten een Khan, waar denkelijk de neering niet druk liep. Hier had ik pas een uur tijds gehad, om, op mijn elleboog geleund, mijne zotte kuuren te overpeinzen, of Monsieur de kastelein liet mijn goed 't huis uitdraagen, en zei mij onmiddelijk de huur | |||
[pagina 98]
| |||
op. Nu stond ik geheel alleen (want de voerman mij eindelijk onder dak gekreegen hebbende, was nu van mij afgegaan) of liever zat ik op mijn goed op de straat, omringd van eene talrijke schaare van mannen en kinderen van Erzeroum. Stokstil zat ik.Ga naar voetnoot(*) 'k Had nu ruim den tijd gehad 't gebed Onzes Heere een paar douzijn maalen, lamentabile, uittebidden, en even zo veele maalen 't zweet van mijne tronie aftewisschen; toen eindelijk mijne verlossing kwam opdaagen. De Turken zijn in de vaste verbeeldinge, dat alle Franken, die komen reizen in hun land, geneesheeren zijn. De Armenische Esculaapen scheenen niet veel in crediet te staan. Een Muzulman, wiens zoon krank | |||
[pagina 99]
| |||
was, erbarmde zich mijner, en liet mij tot zijne wooninge ingaan. Men zag mij, onder mijne andere roerende goederen, een huis-apotheek openen, en terstond blies de Faam in - door - en om Erzeroum de komst van den fiellamenk Hekim-Bachi, dat is, van den Hollandschen Doctor. Nooit begon eenig artz met zo gelukkige voorteekenen, eene zo talrijke praktijk. De kranken overliepen mij tot die hoogte, dat ik, in baloorigheid, 'er verscheide maalen een arm vol teffens van de deur uitzette. Ondertusschen verstoken van een tolk, zij mij niet - ik koeijen voor karssen-boomen verstaande, heb ik 't der pijne niet waardig geschat, een dag-boek van mijne Erzeroumische praktijk te houden. Gij, geestelijke glaazen-slijpers! gij, die voor 't hart, voor 't geweeten 't zelve zijt, 't geen een van der bilt, een dolond, van deijl, hirschel voor 't oog zijn! helpt, helpt toch een bijzienden | |||
[pagina 100]
| |||
mensch uit zijne verleegenheid, beslist bijaldien ik nu per abuis den dood van sommige deezer klanten, in 't boek des noodlots, eenige bladzijden vervroegt had, wie 'er zal de schuld van draagen, de patient of de doctor? Men kent de valsche toonen van de bazuine der Faame, die praatachtige dame, toch meer winderig dan praatachtig: want helaas, door hoe veele vrijers wordt zij niet vruchteloos tot praaten gekittelt! 't Gerucht van mijne wonderwerken liep als een lopend vuur. Men verzekerde stellig, dat mijn aankijken of mijne beroering alleen de luiden van de lamheid, vallende ziekte, kanker, enz. genas. Zo veel staat is 'er te maaken op zulke vertelzeltjes!Ga naar voetnoot(*) | |||
[pagina 101]
| |||
De Mufti kreeg 'er de snof van; ofschoon Zijne Hoog-Eerwaarde woonde buiten de stad. Na een waereld zoekens, vondt men eindelijk aan den tol een Armeniër, die zo wat Italiaansch rabraakte. Deeze moest, tot zijn en mijn verdriet, ten tolk dienen. Mijnheer de Mufti begon muf te worden. Zijn spiegel, en noch duidelijker zijne vrouwen, hadden hem gezegd, dat hij oud was. Gezeegend was hij met alles, wat 't leeven genoeglijk maaken kan, land, huis en goed, behalven jeugd. Deeze vleide hij zich in mijne kraam te koopen. Zijn Eminentie vernederde zich mij aan zijne zijde op de sopha te laaten zitten. Ik troostte hem zo goed ik kon. Hij verzogt mij te blijven, tot 't volbrengen van de kuur. Ik maakte zwarigheid. Hij boodt mij vier beurzen (ruim ƒ2,000.) Ik sloeg 't plat af. Zijn Eminentie verstondt geene contradictie, gaf mij een graauw, en joeg mij de deur uit. | |||
[pagina 102]
| |||
Deeze boosheid - hij bezat geene haatdragendheid - was schielijk over. 's Anderendaags kwam de tolk mij aanbieden zo veel geld ik wilde, op voorwaarde van te blijven. 'k Had 'er geene ooren naa. Aan praktijk ontbrak 't mij niet. Deeze vrolijkheid hadt noch geen tien dagen geduurt, wanneer de tolk mij kwam waarschuuwen van des Mufti's voorneemen, om mij, door tusschenkomst van den Pacha, te arresteeren. Ik pakte mijn kantdoos in, verkraamde mij na een dorpje - en ging mij onder den rook van de stad verbergen. Een klein vertrekje met een val-licht was, mag ik zeggen, mijn kerker. Van hier schreef ik mijne Tristia, zijnde de navolgende Erzeroumiana. De stad Erzeroum, gebouwd op 't hangen van een berg, onderscheidt zich nergens door van 't gros der Turksche steden, dan door haare grootte. Ook is zij luchtiger gebouwd. Ik kan niet zeggen of dit laatste 't alleen is; | |||
[pagina 103]
| |||
maar deeze stad heeft een, een weinig apart, aanzien. De hooge bergen, die dezelven omringen en lang met sneeuw in den voorzomer bedekt blijven, onderhouden de frischheid van den dampkring. Mijn gestel, door hitte uitgeput, scheen te willen herleeven. De warmte was evenwel noch aanmerkelijk. - De Heer de tournefort klaagt over gebrek aan brandhout, 't geen de Erzeroumers dwingt zich in hunne keukens te bedienen van gedroogde koemist; een goor parfuim!Ga naar voetnoot(*) Dit is zedert verandert. Waar zij brandhout van daan haalen, weet ik niet, maar wel, nergens hier gedroogde koemist te hebben zien stooken. Ook is 't omgeleegen land thans niet zo kaal van hout-plantzoen, als deeze groote Kruidkundige aldaar beweert. Ook heb ik op deeze reize veel | |||
[pagina 104]
| |||
slechteren wijn gedronken, dan die van Erzeroum, waarover zijn hooggeleerde zoo klaagt.Ga naar voetnoot(*) In drie- en- negentig jaaren veranderen de dingen sterk. Op welken grond deeze schrijver haare bevolking op 18,000 Turken, 6,000 Armeniërs en 40 Grieken begrootte, is mij onbekend; zo als die voor de bevolkinge van de Armeniërs, in 't geheele land, op 60,000 en van de Grieken op 10,000 gesteld. De beweeging der menschen langs de straaten doet aanstonds vermoeden, dat Erzeroum eene plaats is, waar veel omgaat. De grootheid van den tol, en de meenigte van koopwaaren, leggende in haare pakhuizen, de drukte onder haare bedienden, de moeijelijkheid, die 'er in is, om spoedig geholpen te worden, zou 'er iemand anderzints van kunnen overtuigen. Armeniën en Erzeroum leg- | |||
[pagina 105]
| |||
gen op den weg van veele Caravaanen, vervoerende meest Oostersche, kostbaare produkten. Deeze betaalen voor hun transit drie ten hondert. Ik moet bij den tollenaar zeer in de kas geweest zijn: want ik herinner mij niet een penning te hebben uitgebuidelt. In 't algemeen (noch eens gezegd) de Turksche tollenaars zijn de Kristelijkste van den mij bekenden aardbodem. Koper is hier in overvloed. Veele handen verwerken 't. Maar de Erzeroumers hebben een te fijn gehoor om te gedoogen, dat een zo harsenbreekend, zo anti-musikaal handwerk, als dat der koperslagers, midden onder hen gedreeven zou worden, hebbende deeze werkluî (waar ziet men dit meer?) na de voorstad gebannen. Ik heb te veel hoogachting voor den even aangehaalden Kruidkundigen, om zijn hooggeleerden te willen betwisten, dat Erzeroum oudtijds was Theodosiopolis. Den oudheidkundigen houdt dit wakker, maar den staatsman | |||
[pagina 106]
| |||
meer, wanneer ik hem vertelt zal hebben, dat deeze stad in de schat-kist des Grooten Heers meer dan zes hondert beursen stort. Dit is te weinig, als men nagaat, dat de Pacha, of liever de Beglierbeij (deeze laatste staat tot den eersten als een Advocaat tot een Procureur, of een Veld-Maarschalk tot een Generaal) drie hondert beursen inkomen heeft. Deeze disproportie is (schoon in 't kleine) noch wanstaltiger dan die van 't inkomen des Konings van England tot dat der geheele natie. Dergelijk inkomen voor een Gouverneur loopt verre over de kerf. Voeg hier bij, 't geen hij 'er bijvoegt, half eerlijk, half oneerlijk, zo behoeft een vreemdeling zich niet te verbaazen over de schatten, welke deeze heeren overgaaren. Zo als in de meeste steden van Turkijen, alzo hebbe ik hier niets zonderlings opgemerkt: maar 't geen mij getroffen heeft, was | |||
[pagina 107]
| |||
de schoonheid eener uitgestrekre vallei, aan den voet van de stad, verfraaid door eene buitengemeene rijkheid van weelig groeijende veldgewasschen. Ook waren veele der bergen in 't hangen bebouwd. Dit heerlijk tooneel, noch treffender door 't fraai weêr, zou een iegelijk, die niet in arrest was, 't hart van blijdschap ontslooten hebben. Verder vinde ik noch onder mijne analecta deeze pretieuse annotatie: De reizigers, die den wil na Erzeroum hebben, behoeven zich niet te voorzien van scheerbekkens. Men heeft 'er hier, groot genoeg, om twaalf menschen tevens uit intezeepen. Voor 't overige, al lieten zij zich ook niet scheeren, zij zouden altoos genoeg geschooren zijn. Eindelijk zal men wél doen de beide oogen wijd open te hebben, bij 't aanneemen van den voerman, waaronder veele schelmen zijn. Basta van Erzeroum. | |||
[pagina 108]
| |||
Noch eens moet mijn Armenische tolk op 't tooneel of op 't papier verschijnen, was 't ook uit dankbaarheid: want hij was 't, die mij een voerman bezorgde op Trebizonde. Deezen dienst erken ik, en nogtans was deeze voerman, een Armeniër van natie en gezindheid, benevens madame zijne egâ, slecht volkje. De kennis, die wij zamen maakten, was dat deeze dame, gelijk de meeste Armenische vrouwen, van eene colossaale gedaante, mij bestal, zo als haar man mij van mijn zadel beroofde. 't Was zeer beleefd van hem, dit te doen den laatsten dag van mijne pelgrimagie. Met dit gezelschap ben ik tien dagen opgescheept geweest; schoon hij zich verbonden hadt, mij in zeven dagen in Trebizonde te bezorgen. Naar mijn geheugen heb ik noch nergens van deeze natie gesprooken. Daar nu de geleegenheid 'er zich zo schoon toe opdoet, zal ik 'er in ééns van zeggen, | |||
[pagina 109]
| |||
't geen ik 'er van gezien, van gehoort, van ondervonden en geleezen heb. Lezer, schrik niet! 't Is tien jaaren geleeden dat een boer in Rusland eene reizende uitplunderde en vermoordde. Hij werdt achterhaald. De vrouw hadt in haare korf eenige pastijtjes gehad. De rechter vraagt hem, of hij dezelve hadt opgegeeten? - De hemel verhoede! 't was in de vasten. ('t Was in de vasten! de hemel weet, wanneer de Armeniërs niet vasten. Dit vasten tast de ribben geheel anders aan, dan dat der R. Katholijken. Niets, wat geleeft heeft, of leeven kan, is hun geoorloofd. Geen visch, geene-oesters, geene mosselen, geene eijeren, boter, melk of olie. Zij maaken van vruchten, meest pruimen, een zoort van deeg, 't geen, uitgekookt, taai wordt. Dit rollen zij op als een lap. Met deeze lorren, | |||
[pagina 110]
| |||
brood en water maaken zij een poespas. Chacun son goût. Zo was mijn voerman,Ga naar voetnoot(*) bijgeloovig en slecht, misschien noch bijgelooviger dan slecht.Ga naar voetnoot(†) Niet meer steeken de Westphaalsche grasmaaijers af bij de Hollanders, dan de Armeniers 't doen bij de rest der bewoners van Constantinopolen. Al 't morsige, al 't vermoeijendste werk wordt door hen verricht. Hiertoe schijnt de natuur hen bestemd te | |||
[pagina 111]
| |||
hebben. Hun leest, bovenal hunne vleeschlijkheid is in 't ooglopende. 't Stoflijke schijnt als 't onstoflijke te verdringen. 't Stoflijke 't geen - mag ik 't zeggen? - bijna als despoot heerscht over 't geestelijke, en de dijk der eerbaarheid en ingetogenheid dagelijks doorsteekt, schijnt op de Armeniërs niet zo veel invloed te hebben. Ten minste de zamenleeving van beiderlei sexen onder hen is voorbeeldeloos. Ik heb met deeze natie veel omgang gehad, en vijftig maalen heeft men mij verzekert, dat meenig man, schoon dertig jaaren gehuuwd, zijns ega's aangezicht nimmer aanschouwde.Ga naar voetnoot(*) De vryagie is een transactie, ge- | |||
[pagina 112]
| |||
dreeven door wederzijdsche aanverwanten en bekenden. Een Armeniër handelt zijne vrouw | |||
[pagina 113]
| |||
eer als zijne dienstmaagd, dan als eene gezellin. 't Is de vrouw, die in perzoon hem, thuis gekomen, water aanbiedt, om hem te wasschen. Hiervan was ik ooggetuigen. Maar ik heb niet gezien, dat zij hem de voeten wasschen, schoon 't ook gebeurt. Men kan bij den Heer de tournefort omstandig bericht haalen van hun godsdienst en van hun kerk-bestier. Men behoort zulke heilige zaaken niet te ontheiligen, door ze te plaatzen tusschen mij- | |||
[pagina 114]
| |||
ne ongewijde verhaalen. Zij zouden 'er in passen, als een crucifix in een musico. Niet grooter is de eentonigheid van 't vaaren in een Hollandsche trek-schuit, dan was de afwisseling der toneelen op deezen bij uitstek bergachtigen weg, opleverende nu als 't land van belofte, dan een dorren bodem, waar geen sprinkhaan schaduw zou hebben kunnen vinden, waar wij gedwongen waren onze spijzen over gedroogde paerden-mist, die wij hier en daar opzamelden, te kooken. Na twee dagen voortzukkelens begonnen wij den berg Taurus te besteigen. De praat ging in de Caravane, dat 't de berg Ararat was, die een weinig verder en tusschen Georgien en Persien inlegt. Schoon nu deeze berg misschien niet zo hoog is als de Ararat, zou noach evenwel zijne ark hier neêrgezet kunnen hebben, zonder eenige geweetenswroegingen: want wij besteedden | |||
[pagina 115]
| |||
twee volle dagen, om dien te beklimmen. Twee volle dagen! Zijn kruin is zo kaal als de kruin van een Muzulman, en even onbewoond. Niet mogelijk is 't op de vaste wal, op een eiland of schier-eiland slechter weêr te hebben, dan wij alhier hadden. Om 'er zich een denkbeeld van te maaken, zou de Lezer een douzijn maalen den weg van 't Nieuwe Diep na de Helder in een Maartsche buî kunnen heen en weêr wandelen. Maar laat ik 't hem liever afraaden; hij mogt zich eene ziekte op den hals laaden. Deeze aanval van hagel, sneeuw, regen en wind sprak ons des te nadrukkelijker aan, naarmaate wij ontbloot van tent waren, en 't firmament nu tot den hemel van ons ledikant hadden. Wij verkasten zo spoedig als doenlijk; 's morgens bij onzen aftocht was 't oproer in den dampkring zo | |||
[pagina 116]
| |||
heftig, dat 't bijna onmogelijk was de paar den te doen voorwaarts gaan. Waar is 't altoos kermis? Van deezen berg ontdekte ik dan eindelijk, schoon wij 'er noch vijf dagreizens af waren, de Zwarte Zee. Niet meer opgeruimd is 't humeur eens auteurs, als zijn geluk hem een nieuwen inval heeft ingeblaazen, of als hij zijn werk, was 't ook in de Vaderlandsche Letteröefeningen, gepreezen vindt, eens verliefden als zijn meisje hem toelacht, eens gepijnigden, wanneer men hem de scheen-schroef losdraait, niet aangenaamer is den zeeman, uit O. of W. Indiën gekomen, 't gezicht van de wal en dat van de loots-schuit, die op hem aanhoudt, (principaal wanneer de lucht betrekt, en hij beducht is voor storm) niet vrolijker zeg ik, is iemand onder eene deezer omstandigheeden, dan ik 't was op 't gezicht van de Zwarte Zee, die mij verwij- | |||
[pagina 117]
| |||
deren moest van een land, waarvan ik nu tot aan de keel begon vol te worden. Wij besteedden noch drie dagen om den Taurus af te klimmen, en kwamen na noch twee dagen eindelijk in Trebizonde, zonder eenige ontmoetinge, waerdig om 'er een stuk papier, een ogenblik des Lezers aandacht aan te besteeden. Ik herinner mij echter, dat ik zonder nadenken te veel op den kant eener steilte rijdende, daar reeds half in afgegleid, zonder schielijk toegesprongene helpers, veel apparentie had, daar in nedergestort, mij en mijn paerd den hals te breeken; waar door ik in de onmogelijkheid zou gebragt geweest zijn, van dit pretieus product in de kraam te komen: iets, dat voor de geleerde waereld een irreparabel verlies geweest zou zijn. De goede Hemel, die kruis naar kragten geeft, hadt 't zeer wel afgeprikt: want bij mijn komst in Trebizonde was ik zeer mat, | |||
[pagina 118]
| |||
en zo stijf, dat ik nu voortaan noch op - noch van 't paard zou hebben kunnen komen. Voor dat ik van mijn Armenischen cattergi afscheid nam, had ik een klein procesje met Zijn Ed. voor den KadiGa naar voetnoot(*) Arme Hekim! wat was uw bedrijf! uwe zaak, schoon de allerrechtvaerdigste, zelve te willen bepleiten in eene u zo weinig bekende taal, en dat voor een Kadi, die in steê van te zoeken u te verstaan, zich amuseert met zijne l..zen te knippen. Een leevendig gevoel van de verongelijking zou mij bijkans krankzinnig van spijt gemaakt | |||
[pagina 119]
| |||
hebben. Ik was toch zo ongelukkig niet als de Groot-Kancelier van Polen sulkowskij, wien 't gegraauw van den Russischen Minister en Generaal igelstrohm onlangs eene beroerte op 't lijf joeg. De onkosten van 't proces beliepen drie min een oortje. Op deezen tijd woedde 'er in Trebizonde een zwaare pest; en schoon ik de bril niet op had, meen' ik verscheide stervenden en gestorvenen op de straaten te hebben zien leggen. 't Is met de pest een vreemd ding. 't Is opmerkenswaardig, hoe de Franken, bij hun komst in de Levant, 'er 't meê op 't lijf hebben, hoe zij hardnekkig voorneemen ze op geen afstand te genaaken, hoe 't woord pest alleen hen doet killen en ijskoud worden. Naauwlijks zijn zij 'er een paar jaar geweest, of de schrik is over, en zij wandelen door de straaten van de hoofdstad, meenigmaal op- | |||
[pagina 120]
| |||
gepropt met menschen, die of aangestooken kunnen zijn, of met aangestookenen kunnen omgaan, zonder aan deeze ziekte te denken. Zo stondt 't met mij geschaapen, en wij doorkruisten Trebizonde, als of 'er geen pest in de waereld was. Ik heb deeze stoffe, in 't vorige deel bl. 356, met een woord aangeroert. Verscheide luiden, voor wier smaak ik achting, in wier oordeel ik vertrouwen heb, hadden gewenscht iets meer opzettelijks daar over te vinden. Ik zal hier ter plaatze deeze nalatigheid vervullen. Dit zal mij geleegenheid geeven een verhandeling over de Pest, welke ik in 1788 in de doof pot van den St. Petersburgschen boekhandel begraaven had, gedeeltelijk weder op te reekenen, en tevens eene zo wonderspreukige, als schadelijke dwaaling van een geäccrediteerd schrijver, en de onnauwkeurigheid van een ander (die zo nauwkeurig waant te weezen, dat hij bijna op ieder bladz. van de Aphorismi van boerhaave | |||
[pagina 121]
| |||
een gebrek of eene dwalinge kan vinden) beide hoogleeraaren, te wederleggen. Eén dr. tegen twee Professoren! een klopje tegen een bulhond! Ik ben niet vergeeten de recommandatie van Vader la fontaine: Quand l'absurde est outré, on lui fait trop d'honneur, Noch die andere van Groot-vader salomon: ‘Een mensch, die van den wegh des verstants afdwaalt, zal in de gemeijnte der dooden rusten.’ Maar 't crediet van een Professor is zo groot (de meenigte stupet in titulis) en de dwaaling is zo nadeelig, dat ik mij gedwongen vond over de reedenen, welke mij van deeze wederlegginge mogten afhouden, heen te stappen. De menschelijke reeden is eene mallootGa naar voetnoot(*) | |||
[pagina 122]
| |||
die zich alles op den mouw laat spelden. Niets is te ongerijmd, om zich in de harsens der stervelingen te nestelen.Ga naar voetnoot(*) De geleerden, van welke men met terentius zeggen mag: Nae faciunt intelligendo omnia, ut nihil intelligant, zijn dikwijls ellendige martelaaren van deeze struikelbaarheid. Dit was 't geval met wijlen den heer m. stoll, onlangs veel geächt hoogleeraar te Weenen, die 't gewaagt heeft, te stellen en quasi te betoogen, dat de pest geene aansteekende ziekte is. ‘Hij (zegt hij) die de aansteeking der allerkwaadaartigste koortze, de wreede pest, | |||
[pagina 123]
| |||
wilde ontkennen, en stellen, dat zij eene gemeene oorzaak heeft, wel gelijkelijk op alle werkende, doch op alle geen uitwerking kunnende hebben; of die hij van 't saisoen, van eene schadelijkheid van 't lucht-gestel, en meer geschikt tot 't baaren van rot-ziektens dan op veele andere jaaren, wilde afleiden, dan bij voorbeeld van baalen wol, of van een brief, gezonden uit verre afgeleegene plaatzen, waarin die ziekte woedt, zou voorwaar wel een wonderspreuk zeggen, dan met hoe helder schitterende waarheid! hoe nuttig een gevoelen in die treurige tijden, die de Hemel verre van ons wil verwijderen!’Ga naar voetnoot(*) | |||
[pagina 124]
| |||
Dit gevoelen is zo ellendig zwak, dat 't eenigste 't geen mij bijkans zou verleegen maaken, weezen mogt van welke zijde 't zelve te bestrijden. | |||
[pagina 125]
| |||
De Heer stoll noemt de pest eene allerkwaadaartigste koortze. Hier in slaat zijn hoogl. al aanstonds den bal mis, om deeze eenvoudige reeden: omdat 'er ook eene pest is zonder koortze. Om te betoogen, dat deeze ziekte geene eige zaadstoffe heeft, maar uit een bederf van de lucht geboren wordt, neemt hij zijne toevlucht ook tot titus livius, een schrijver zeker van zeer groot gezag in geneeskundige zaaken! Ten einde deeze dwaaling van den Weener hoogleeraar in een helder licht te stellen, om den dampkring te zuiveren van deezen blaam, verzoek ik dan hier te mogen inlassen een stuk eener verhandeling, welke ik over dit onderwerp te St. Petersburg in 1788 liet drukken, in welk stuk ik mij, met mijne geheele Logica, tegen dit gevoelen verzet; en daar ieder een Fransch verstaat, 't on- | |||
[pagina 126]
| |||
vertaald te mogen laaten. Ik heb 'er geen patientie toe. | |||
Memoire sur la peste.‘L'air, les eaux et les aliments ont une influence marquée sur le corps animal. C'est de cette source que découlent, en très grande partie, la santé et les maladies. Les vertus médicatrices du corps vivant souffrent un certain dégré d'insalubrité dans les trois choses sus-mentionnées, sans que la santé s'en ressente sensiblement. Mais lorsque leurs qualités nuisibles surpassent le contre-poids des efforts de la nature conservatrice de la santé, elles plongent le corps humain dans des maladies dangereuses. Ainsi lorsque l'air, les boissons, et les aliments s'écartent au plus haut dégré de leur salubrité requise, cette aberration, soit | |||
[pagina 127]
| |||
de ces trois supports de la vie réunis, soit d'ún d'entre eux, engendre des fievres putrides, pourprées, pétéchiales, malignes. Heureusement c'est là le terme, où l'efficacité de leur insalubrité doive s'arrêter, quelque grande qu'elle puisse d'ailleurs être. Et si les fièvres qui en sont la suite, se trouvent être contagieuses, si elles se répandent sur une population entiere, ce n'est que parceque cette population respire le même air, boit la même eau, prend les mêmes nourritures. Ceci est tellement sensible que pour se préserver de pareilles maladies épidemiques, on n'a qu'à respirer un air sain, prendre des eaux et des nourritures bienfaisantes. Je n'oserois cependant pas avancer, que, soit dans les exhalaisons, soit dans les excrétions des malades, qui ont des sievres putrides au suprême dégré malignes, il n'y ait rien capable d'infecter quelquefois les hu- | |||
[pagina 128]
| |||
meurs d'ailleurs saines des personnes, qui se trouvent auprès de ces malades. Je croirois plûtôt le contraire, et je conseillerois volontiers tous ceux, dont les devoirs, ou dont les rélations ne les obligent pas de s'en approcher, d'en éviter la communication. Ce caractère de pouvoir généralement se garantir des maladies malignes, en apportant l'attention requise sur les trois causes, d'où elles naissent, les distingue d'une maniere sensible des maladies pestilentielles, contre lesquelles le plus haut dégré d'attention sur tout ce qui concerne la santé, sur tout ce qui puisse enfanter la maladie, n'a gueres de pouvoir, n'est souvent qu'infructueux, autant que le germe de ces maladies pestilentielles trouve l'occasion de se déposer sur le corps humain, et y faire éclore ses effets meurtriers. Mais il est heureusement vrai de l'autre | |||
[pagina 129]
| |||
côté, - que jamais la plus grande insalubrité de l'air, des eaux, et des nourritures, n'enfantera la peste, à moins que par le contact & la contagion le germe pestilentiel n'ait été apporté, dans le corps de celui qui souffre cette maladie. C'est une vérité qui n'a pas été reconnue de tout temps. Cette ignorance a fait, qu'on n'a pas songé autrefois, à en arrêter les progrès, au moyen des quarantaines & des cordons. L'air surtout a été presque de tout temps en très mauvaise odeur, et en a porté tout seul le blâme. L'on s'imagina que ce fluide essentiel à la vie, pouvoit dégénerer à un point, capable de produire des pestes. L'on étoit au moins dans la ferme persuasion qu'il pouvoit être le véhicule des germes de cette maladie. Mais les effets salutaires des quarantaines et des cordons ont donné un dé- | |||
[pagina 130]
| |||
menti formel aux partisans de cette opinion erronée. Pour en faire sentir la fausseté, d'une maniere plus palpable, pour disculper, une fois pour toutes, l'atmosphere de tout blâme, et pour déraciner jusqu'à l'ombre de doute, je prie mon Lecteur de se rappeller ce qui se passe à Constantinople et dans le Levant. Les ravages de la peste dans ces contrées sont connus de tout le monde. Les Francs y restent cependant exempts de cette calamité, quoiqu'ils vivent au milieu des pestiférés & des cadavres, & qu'ils respirent le même air avec les Turcs. S'il arrive de temps à autre que quelqu'un d'entre eux en tombe la victime, ce n'est que lorsque la maladie ne ravage pas encore assez, pour reveiller, pour inquiéter leur sécurité, et pour commander les précautions, dont on connoît toute l'efficace, mais auxquelles on craint d'avoir recours, parcequ'elles génent ou interrom- | |||
[pagina 131]
| |||
pent le commerce de la vie. Mais dès qu'une grande mortalité les avertit d'un danger urgent, ils sçavent parfaitement bien s'en garantir, en coupant toute communication d'avec tout ce qui les environne, tout ce qui est capable de leur apporter le germe de la peste. Pour cet effet, ils s'encloîtrent eux et surtout leurs domestiques, et vivent tant que la maladie ravage avec une furie extra-ordinaire, c'est à-dire pour plusieurs mois consécutifs, isolés, séparés du reste du monde. Chaque maison a son pourvoyeur qui lui fournit les vivres. Celui-ci vivant parmi les pestiférés, n'est pas alors admis dans les maisons des Francs, dont la porte est généralement interdite à tout le monde. On fait entrer les provisions par une petite fenêtre ou lucarne, avec la précaution de les faire jetter dans de l'eau, & de les bien laver, avant que de les manier. En un mot tout article, apporté dehors, n'est admis sans | |||
[pagina 132]
| |||
avoir été au préalable lavé, vinaigré, parfumé. Quand on n'est pas au fait de ce qui se passe au Levant, on a de la peine à se figurer, combien on est scrupuleux à observer ces précautions. Lorsque par exemple le chat d'un des voisins s'avanture à venir roder dans la cour d'une maison ainsi séquestrée, on tire dessus, et on le tue sans miséricorde. De cette maniere les Francs vivent, au milieu des pestes les plus dèsastreuses, saufs & sains, sans en craindre l'atteinte. Ces notions préliminaires étoient absolument nécessaires pour amener, pour constater et pour faire sentir d'une maniere irréfragable cette vérité consolante: - que jamais la peste ne fe manifeste dans l'homme, à moins que par la contagion, son germe n'y ait été apporté de dehors. Cet énoncé m'a paru longtems si clair, et tellement avéré de nos jours par l'expérien- | |||
[pagina 133]
| |||
ce, qu'il pouvoit, dans mon opinion, se passer d'une démonstration ultérieure. Cependant comme, dans un examen postérieur, je vois, que ce même énoncé n'est pas aussi clair aux yeux de tout le monde, et qu'un auteur célebre par sa vaste éruditon, en fait de médecine, ainsi que respectable par son grand crédit, acquis par une expérience et pratique consommées, le met de nos jours en question, dans un ouvrage sur la peste, dans lequel il a recueilli un précis de tout ce qu'on a écrit sur cette matiere, je l'ai cru de la bienséance d'avoir égard à une si grande autorité, et d'entrer dans les détails des preuves capables d'en faire sentir l'évidence. L'écrivain que j'ai en vue est l'illustre Mr. de haen, qui s'est justement acquis une très grande réputation, dans la charge importante de premier Professeur de Médecine, dans l'université de Vienne. Il lui est échap- | |||
[pagina 134]
| |||
pé de direGa naar voetnoot(*) ‘Ex praemissis quippe constitit et mal ignos existere morbos, qui pesti quidem simillimi, pestilentes tamen minime sunt; et ipsam forte pestem a causa interna in singulari homine nasci, absque vel ullo, vel notabili aliorum contagio.’ Et dans un autre endroitGa naar voetnoot(†): - ‘sponteque eandem (pestem) nasci posse gravissimorum sententia Virorum est.’ Tout le monde est plus ou moins disposé à se laisser subjuguer ou séduire par une grande autorité: Mais je prie le Lecteur judicieux de donner un moment d'attention aux considérations suivantes. Il y a environ mille millions d'hommes | |||
[pagina 135]
| |||
qui couvrent la surface de notre globe. Parmi ces hommes il y en a de toutes sortes de complexions, de toute espece de cacochymies, de cachexies, dont les humeurs en un mot s'écartent des humeurs saines, en tout sens possible. Ils y vivent, sous l'influence indéterminée des six choses non-naturelles, variées d'une infinité de façons. Dans ce grand nombre il y en a donc qui respirent l'air le plus infect, le plus méphitique, qui boivent des eaux croupissantes, qui se nourrissent d'aliments malsains, qui vivent dans un climat plûtôt chaud que tempéré, qui sont par état obligés de faire des exercices violents, et qui réunissent en eux seuls tout l'attirail possible d'infection et de putridité. Maintenant que ceux qui croyent, que la peste peut naître et se développer par l'action du corps animal seule, sans aucune communication avec des choses pestiférées, m'expliquent, pourquoi dans cette variété infinie de dévia- | |||
[pagina 136]
| |||
tions perpétuelles de la santé, il ne s'en trouvent pas toujours quelques unes qui s'identifient avec la peste? pourquoi celle-ci ne fait point de ravages non-interrompus? pourquoi depuis la peste de Marseille, c'est à dire, depuis soixante et quelques années, l'Europe, si l'on en excepte ses confins du côté de la Turquie, a été constamment à l'abri de ce fléau? si, dans ce dernier temps, la guerre l'a apporté jusqu'à Moscou, cela ne prouve rien en faveur du sentiment opposé: au contraire cette maladie étoit très visiblement due à la communication avec les Turcs, voituriers perpétuels du germe pestilentiel. En vérité il faudroit être d'une partialité sans égale, pour ne pas convenir, combien peu il est vraisemblable que, dans l'activité de l'économie animale variée à l'infini, sous toutes les circonstances possibles, que dans des millions de millions de possibilités, il | |||
[pagina 137]
| |||
ne se manifesteroit de nos jours aucune réalité, qu'enfin le corps animal pouvant développer de son sein (ainsi que Mr. de haen le suppose possible) le germe pestilentiel, on ne le verroit à tout moment naître, dans des régions qui n'ont aucune liaison avec les Turcs en Europe, en Asie ou en Afrique. Ces raisonnements doivent suffire pour faire sentir, comme on dit a priori, l'erreur de ce fameux écrivain. Que le Lecteur ajoute maintenant à ces considérations, qu'il est en général très aisé de suivre la filiation de la contagion pestilentielle, et d'en faire ordinairement remonter l'origine jusqu'aux Turcs. Les bornes de ce Mémoire, et ma position présente me défendent de mettre sous les yeux de mon Lecteur les preuves de cette vérité que je pourrois tirer de l'histoire des pestes. Si d'ailleurs on les a vu naître tout-à-coup, dans des pays, environ- | |||
[pagina 138]
| |||
nés des régions saines, on auroit tort d'en inférer que la peste peut se manifester absolument sans aucune contagion. On n'a qu'à se rappeller, combien il est facile de transporter le germe de ce mal sur une grande étendue des plages, sans que celles-ci en ressentent le moindre dommage, ce germe restant enveloppé dans des hardes et des marchandises, obstacles qui l'empêchent de faire éclore son virus meurtrier. C'est un fait constaté par l'expérience, reconnu par les plus célebres praticiens, avoué par Mr. de haen lui-même: ‘Et vicina regna ab hac labe immunia esse possunt, et nihilominus res pestiferae nobis inde afferri.’ etc. lib. cit. p. 263. - Que des ennemis de l'Empire Ottoman le bonheur est grand d'avoir à faire à des gens aussi bornés que les Turcs! Plus rusés, ou peut-être moins généreux, ils porteroient, en dêpit de toutes nos précautions, le fléau | |||
[pagina 139]
| |||
pestilentiel et la désolation, partout selon leur gré. Dans des mains habiles ie miasme en fourniroit des armes mille & mille fois plus traitresses que la poudre-à-canon, mille et mille fois plus ravageantes que le fer! Avec cette nouvelle & redoutable maniere de faire la guerre, les Musulmans imprimeroient une telle terreur à leurs ennemis, qu'ils se garderoeint bien de venir se frotter à eux. - Cet imprimé ne percera jamais jusqu'à eux: sans cela je me ferois presqu'un crime d'avoir pû réveiller le chat qui dort.Ga naar voetnoot(*) - Ajoutez à ce que nous venions de dire, | |||
[pagina 140]
| |||
que la médecine, dépourvue jusqu'ici d'un diagnostic solide du mal en question, n'ayant pu réussir à poser des limites sûres et invariables, pour séparer la peste des fievres putrides malignes, il est très possible qu'on s'est trompé quelquefois, en annonçant une épidemie comme pestilentielle, qui dans le fonds n'étoit qu'une fievre putride maligne. Cette remarque sert en même temps de contre-poids à l'autorité des gens, qui bienque d'ailleurs très instruits croyoient que la peste pouvoit gagner un malade, sans aucune contagion. Cette erreur sur l'origine de cette maladie étoit autrefois très générale. Le plus habile observateur du siecle passé, le grand Sydenham n'en étoit pas exempt. En assignant la disposition morbifique de l'air (aëris dispositio morbifica,)Ga naar voetnoot(*) comme l'une | |||
[pagina 141]
| |||
des causes de ce fléau, il s'est exposé à se voir donner le démenti par l'expérience des quarantaines et des cordons, qui arrêrent la | |||
[pagina 142]
| |||
propagation du virus, sans être capable d'empêcher que le même air, transporté par les vents, passe toute une plage sans l'infecter. En assurant que cette disposition pestilentielle de l'atmosphere de Londres renaissoit tous les quarante ans, il nous a prouvé encore, qu'il n'étoit pas infaillible. Soyons de bonne foi. Si nous sommes maintenant assurés, que pour gagner la peste, il faut avoir été exposé à sa contagion, la médecine est redevable de cet accroissement de lumieres à la vigilance éclairée des gouvernements, à la sagesse des polices, qui laissant les médecins raisonner sur la nature & sur l'origine de la peste, ont entrevu la possibilité de se garantir de cette contagion, en mertant au moyen des visites, des quarantaines et des cordons, des empéchements à la communication entre des personnes et des effets empestés et des endroits sains. Le succès constant de cette pratique justisie mon | |||
[pagina 143]
| |||
principe, lequel est: - que jamais la peste ne se manifeste dans le corps humain, à moins que par la contagion son germe n'y ait été apporté de dehors. De cette vérité aussi utile que consolante découle directement une autre également sensible, mais jusqu'ici moins sentie: qu'il est possible d'extirper totalement de dessus la terre le virus pestilentiel. C'est un fait avéré dans toutes les pestes, qu'elles causent plus de dégât dans le commencement que dans la suite; - que leurs miasmes confinés dans un certain district, ne trouvant plus de quoi s'alimenter, pour ainsi dire, par la communication avec d'autres pays, condamnés quasi à n'exercer leurs ravages que dans une enceinte bornée, perdent bientôt de leur virulence, que c'est un poison qui se consume lui-même. Pour détruire donc les germes de la contagion pestilentielle, on n'a qu'à empêcher | |||
[pagina 144]
| |||
tous les moyens de communication des endroits infectés avec des endroits sains.’ -
‘Bijaldien de aansteeking van de pest uit de afgeleegenste landen tot ons verbrugt kan worden, en haare ziekmakende kragt lang behouden, zo moet (spreekt de Heer stoll) zij van een meer dan gemeen vast weezen, en der smet-stoffe der kinderziekte gelijk zijn. Nu, hoe kan dit zo vastGa naar voetnoot(*) en in den hoogsten graad be- | |||
[pagina 145]
| |||
smetlijk gif, eerst overgebragt in onze landen, van daar weder gedreeven worden, hoe kunnen, hondert jaaren achtereen, die landen 'er bevrijd van blijven? De besmetting der kinderziekte, eens in Europa aangebragt, is nimmer een geruimen tijd van ons af, maar doorloopt verscheide onzer gewesten, enz. 't Is onnozel! met evenveel, ja veel grooter recht mogt ik vraagen, waarom (gesteld zijnde dat de pest geene bijzondere zaadstoffe heeft, gesteld zijnde, dat eene ontäarting van de lucht, eenige faux pas in de natuurlijke huishouding, gevoegd bij de leevenskragten, bekwaam zij, zonder medewerking van eenig smet, die ziekte in 't men- | |||
[pagina 146]
| |||
schelijk lichaam te ontwikkelen) waarom die kragten werkeloos, waarom de natuurlijke oorzaaken van de pest voortaan over de hondert jaaren afweezig blijven? 't Antwoord op de vraage van den hoogleeraar biedt zich van zelven aan. 't Is I.mo dat de pest, even gelijk 't gaat met alle aansteekende ziektens, die zich gelijktijdig over een zeker district, over een zeker aantal van menschen algemeen verspreiden, verhindert zich verder uit te breiden door de voorzorgen der regeeringen, zichtbaar in de bestellinge der cordons, quarantaines, lazareths; 't is, zeg ik, dat zij heftig in den aanvang, allengs in vuilaartigheid afneemen, bij gebrek van versche slacht-offers uitsterve; en, voor zoo verre men waakzaam geweest is, in 't 't reinigen, liever 't vernielen en verbranden van alles, wat zwanger mag gaan van haar zaadstoffe, voor altoos verdwijne. 't Is II.lo herhaale ik, dat men ten onzen dage | |||
[pagina 147]
| |||
de grootste oplettendheid gebruikt, om alle gemeenschap, alle aanraaking tusschen perzoonen en zaaken, die besmet zijn, of 't kunnen zijn, en die, welke 't niet zijn, voor te komen. Dezelve voorzorgen zouden volstaan, om ook de kinderziekte uit een land te houden; en indien de moogendheeden van de aarde, nu meest-al verbonden om elkander te vernielen, eens de handen in een sloegen tot uitroeijinge van pest, kinderziekte, en welke andere ziekte eene zaadstoffe heeft, niets zou mogelijker zijn, dan haar met wortel en al te vernielen: zodanig, dat dezelve nimmer, welke parten de natuur ons ook mogt speelen, weder op 't tooneel zouden verschijnen, en men veilig alle de geneeskundige werken over dezelven, als ballast, in 't vuur zou kunnen smijten. 't Een en ander volstaat, om de vraagen, door den hoogleeraar op bladz. 42. 43. 44. | |||
[pagina 148]
| |||
en 45. gedaan, of nodeloos te maaken, of te beäntwoorden. En nu tot u, mijn heer den professor cullen! met u heb ik ook nog een appeltje te schillen. Errare humanum est; ook moet iedereen, en bovenal een schrijver, weetende bij ondervinding quam sit sibi curta suppellex, 't voorbeeld en de bekende les van horatius volgen: Verum ubi plura nitent in carmine, non ego paucis, Ik voel de waarheid van dit alles met den leevendigsten indruk: maar wanneer een aucteur meent zo scherpziende van oog te zijn, dat hij bijna op ieder bladzijde van boerhaave's Aphorismi een gebrek of eene | |||
[pagina 149]
| |||
dwaaling kan uitvindenGa naar voetnoot(*), moet hij van zessen klaar zijn, moet zijn werk van alle kanten, bij dag- en kaarslicht bekeeken kunnen worden, zonder vreeze voor de allergeringste onnaauwkeurigheid; - verdient hij niet, dat iemand hem iets door de vingeren ziet. In 't hoofdstuk van de pestGa naar voetnoot(†) zegt | |||
[pagina 150]
| |||
gij, spreekende van de quarantaines: ‘wij zijn verzeekerd, dat de quarantaine van | |||
[pagina 151]
| |||
perzoonen zonder gevaar veel korter kan zijn dan van veertig dagen; en in dat geval, | |||
[pagina 152]
| |||
zou de uitvoering van de quarantaine nauwkeuriger en meer zeker zijn; voor | |||
[pagina 153]
| |||
zo verre de verzoeking om die te breeken voor een groot gedeelte zou weggenomen zijn.’ | |||
[pagina 154]
| |||
Dit moet men van zo een wijs man niet vertrouwen in den wind geschermd te zijn. | |||
[pagina 155]
| |||
Wij zijn verzekerd, zegt gij! Zo hebt gij zeker proeven genomen, of laaten neemen, | |||
[pagina 156]
| |||
hoe lang of hoe kort 't zaad van de pest in 't menschelijk ligchaam kan worden omgedraagen, zonder dat 't kiemt! Waarom een zo curieus stuk verborgen gehouden? Neen, mijn heer cullen, zo lang deeze proeven niet genomen en herhaald zijn, zo lang dit poinct niet muurvast is bepaald, zal 't altoos veel raadzaamer, veiliger, verstandiger zijn, de quarantaine op den ouden voet te laaten, dan door 't volgen van uw advies, een land in 't gevaar te brengen van deezen droevigen geessel. Even onbedacht, even los en onnaauwkeurig is 't geen gij 'er op laat volgen: ‘Met betrekking tot de quarantaine van | |||
[pagina 157]
| |||
goederen, deeze kan niet volstaan, ten zij de verdachte goederen ontpakt en gelucht worden, zo wel als de andere middelen, gebruikelijk om de besmetting, die zij misschien bij zich hebben, te verhelpen; en zo dit alles behoorlijk geschiedde, zo is 't waarschijnelijk, dat de quarantaine voor goederen even zo bekort zou mogen worden.’ 't Geen ik van perzoonen zoo aanstonds gezegd heb, is ook op waaren toepaslijk. Maar kan men wel onnauwkeuriger zijn, dan over één kam zo verschillende zaaken te scheeren als goederen! Zal men ijzeren staaven, porcelein of balken, zal men drogerijën in quarantaine bewaaren als manufactuuren, wol of katoen? Moet de preçise staat van besmetting op den tijd der inlaadinge niet nauwkeurig gade geslaagen worden? en moet men even lang in quarantaine houden een schip, dat zes maanden en een ander, | |||
[pagina 158]
| |||
dat drie weeken reis heeft? Moeten de goederen in eene winterkoude als die van 1740 even zo lang gelucht worden, als in een ordinair hondsdagen-weêr? - Stapte ik nu van dit onderwerp af, zo mogt de Lezer wel denken, dat deeze lange zij-stap enkel ingericht was, om de tweegenoemde Heeren de revue te doen passeeren. Ik wil niet ontkennen, dat zij 'er mij aanleiding toe gaven; en zo de Lezer uit deeze digressie eenig licht trok, moet hij 'er hun voor verplicht zijn. Misschien, nu dit alles daargelaaten, vraagt mij wel iemand, wat is dan de pest, enz? Deeze vraag is een weinig anti-philosophischGa naar voetnoot(*). In 't onderzoek der weezens is | |||
[pagina 159]
| |||
de bestemming van den mensch, den wijsgeer en artz, voor den winkel te mogen kijken, 'er 't uithangbord van buiten te begaapen, bij poosjes eens door een reet te gluuren; maar zich te willen voorstellen in den winkel zelven in te dringen, om te zien wat 'er in te koop is, ijdele rook! Men mag 'er na slaan; maar verkoop geene gissingen voor waarheeden. De pest is eene ziekte, die haar eige, mij onbekendeGa naar voetnoot(*) zaadstoffe heeft. Laat den | |||
[pagina 160]
| |||
allergezondsten mensch een van die ziekte aangestookenen met 't tipje van den vinger beroeren, en 't kan weezen dat deeze zaadstoffe, in weinig tijds, de massa der vochten van dien allergezondsten mensch dodelijk bederve. De uitbarsting van haar gift is zich zelven zeer ongelijk: 't zij dat 't gif kan verschillen in scherpheid, 't zij 't zaad der ziekte altoos 't zelve, langzaamer of spoediger, kiemt, in reeden der saisoenen en gestellen, waar in 't valt. Deeze ziekte heeft drie aangezichten. | |||
[pagina 161]
| |||
1o. De lijder, - mag men hem zo noemen? wordt, zonder eenig voorafgaande gevoel van ongesteldheid, op een bof dood neêrgeslaagen. Binnen weinige uuren wordt 't lijk kool-zwart, of zwartvlekkig en geeft een afgrijzelijken stank van zich. 't Is allerrijkst in besmetting. Men heeft niet veel appetijt om zulke lijken te ontleeden. Men zou naar oogenschijn de geheele massa van bloed bedorven en de gal verrot vinden. 2o. De pest doet zich voor als een allerkwaadaartigste rotkoorts, afloopende van 3 tot 10 dagen, vergezeld met walging, ijsselijke drukking voor 't hart, brandende hitte, werpende 't smet door pest-builen, karbunkels en pest-koolen of anthraces uit, waarvan de uitbotting echter de lijdenden niet altoos buiten gevaar stelt. 3o. De lijder is niet gezond, niet ziek, sleept zich met zijne lusteloosheid ettelijke dagen voort, krijgt zonder bewustheid van | |||
[pagina 162]
| |||
eenige werkelijke ziekte, een pestbuil, enz. en blijft doorgaans behouden. In 't eerste geval blijft niets te doen; in 't tweede, zoo de lijder bloedrijk is, gelijk doorgaans gebeurt, aderlaatên en de antiphlogistique methode, daarna verkoelend-zweetdrijvende middelen; in 't derde campher, heete alexipharmaca, versterkende anti-septique middelen, heete zweetdrijvingen. Als men bij dit klein schetsje nu gaat zitten peinzen, zal men inzien de reeden, waarom de artzen zo droevig kijven over de geneeswijze. De ziekte verschillende, hebben zij, die een algemeen formulier van geneezen aanraaden, alle onrecht. De natuur heeft nu spooren, dan een breidel nodig. - Ik zette koers na Trebizonde, met voorneemen mij op Constantinopolen in te scheepen; en ik arriveerde in de Krim. Ik had mij voorgenomen eenige Reis-aanteekeningen op 't papier te brengen, en ik heb eene verhan- | |||
[pagina 163]
| |||
deling over de pest geschreeven. Zo gaat 't met de menschelijke voorneemens! - Twee Hollanders, elkander onbekend, zullen de een den ander niet toespreeken, in Amsterdam; zet ze in Parijs, en terstond zullen ze vrienden zijn. Zet een paar Europeaanen van onderscheide natiën in Natoliën, en zij zullen 't worden.Ga naar voetnoot(*) Ik was noch geene drie volle dagen in Trebizonde geweest, toen een man, wiens voorkomen op dien tijd geene aantrekkende kragt hadt, mij kwam opzoeken. Ik zal | |||
[pagina 164]
| |||
zelfs de initiaale letter van zijn naam vermijden, om met vrijheid van hem te kunnen spreeken. 't Was voorwaar een der curieuste passagiers van de waereld! Nimmer klommen in 's menschen-harssens vreemder projecten. Hebbende hoorende spreeken van die legio straathonden, welke in de Turksche residentie omloopen, zonder iemand toe te hooren, begaf hij zich derwaarts met intentie, om ze te vangen, ze te villen en met de huiden eene speculatie te maaken. - In de Krim zwom hij in een oceaan van goud, te distilleeren uit de urin: maar, o fataliteit boven alle fataliteiten! nimmer werdt iemand zo ontijdig bevallen van eene Stranguria! Van welke natuur ze was, zal de lezer wel raaden, wanneer hij weet den ouderdom van den patient, beloopenden ruim 25 jaaren. Nu onlangs hadt hij zich beezig gehouden, door 't maaken van zout-keeten den Perekopschen zouthandel te verleggen, na Natoliën. | |||
[pagina 165]
| |||
Hij was meer dan eens in leevensgevaar: want men hieldt hem voor een spion. Deeze man gaf mij een bezoek. (Hier kan ik des lezers gedagten raaden.) Binnen weinige uuren, werden wij zeer groote vrienden. Ons van elkander te trekken, zou paarden-werk geweest zijn. Alzo behoefde hij zich niet in 't zweet te werken, om mij met hem na de Krim over te troonen, van welk schier-eiland hij mij wonderen, in welk hij mij goude bergen beloofd hadt. 't Wachten na scheeps-geleegenheid gaf mij die, om deeze stad op te neemen. 'k Zal de wreedheid niet hebben mijnen lezer te onthouden 't resultaat mijner bemerkingen. Even als alle ondermaansche dingen onderheevig zijn aan afwisseling, alzo zijn 't ook steden, en daaronder Trebizonde.Ga naar voetnoot(*). Ander- | |||
[pagina 166]
| |||
zints kon ik mijne lezers verzoeken, den Heer tournefort hier over na te zien. Deeze beroemde schrijver zegt, dat de bevolking van deeze zeeplaats gering is. Zij is zedert toegenomen: want ik zag overal de straaten vol menschen. Verscheide handwerken, boven al die in koper, waarvan de fabrieken hier overal verspreid zijn door de stad, houden hier de luiden beezig. De legging van Trebizonde aan de Zee, maakt 't zelve tot een lading-plaats (échelle) op Constantinopolen. De scheepvaart moet ook zedert een eeuw hebben toegenomen; schoon ik de vaartuigen, die aan de beneden zijde van de stad, door een uitsteekenden hoek van 't land gedekt wordende voor ruim een derde stree- | |||
[pagina 167]
| |||
ken wind van 't compas, niet geteld hebbe, waren dezelve veel meenigvuldiger dan ten tijde van den Franschen kruidkundigen. 'Er lagen 'er naar gis tusschen de tachtig en hondert. De Turksche en Grieksche scheepvaart, van welke ik hier kan spreeken en ook zwijgen, levert geene vaartuigen van vijf hondert last, gelijk de fluiten van Zaandam (de grootste mag van ruim hondert lasten zijn) maar ook zeer zeker levert dit laatste dorp op verre na geene zo scherpzeilende schepen. Meenigmaal hebben wij te Bujuck-dere ons verwondert, Turksche Saïken, tegen wind en stroom, uit 't kanaal de Zwarte Zee te zien inzeilen, en dat noch met een tamelijken gang. Beide Zaandamsche en Turksche schepen hebben dit gemeen, dat zij van achter zeer hoog zijn opgetimmert, met dit onderscheid, dat van 't achter-werk bij de eerste alles van vuuren - bij de laatste dit, zo | |||
[pagina 168]
| |||
als 't geheele schip, van eike-hout getimmerd is. Deeze manier van bouwen geeft hun geleegenheid twee kajuiten boven elkanderen op hunne wijze, dat is eene laage wijze te hebben. Aan beide boorden van 't schip hebben zij, ik kan 't niet anders noemen, als kippen-hokken, die zij u debiteeren voor hutten ten gebruike van passagiers. Zij haalen hun anker thuis met een klein gangspil, staande achter bij de kajuit. Een ellendig gemartel! Hun tuigagie is verschillend van dat hier te land. 't Zelve komt 't naast aan dat der polacres. Hebbende geene marssen, zo kunnen zij in een oogenblik, bij 't opkomen van een bui, raâs en zeilen strijken. Hunne zeilen zijn doorgaans van dun doek. Ik meen 'er gezien te hebben, die wit en blaauw gestreept zijn. Zij hebben meenig zoort van vlaggen, rood en wit, horizontaal gebandeert, ook groene, en ik weet niet al welke anders, veeltijds van | |||
[pagina 169]
| |||
zijde. Altoos hebben zij op sleeptouw eene machtig zwaare barkas, grooter of zo groot als die van een schip van hondert stukken. Dit houden zij vermoedelijk voor een waarborg, om zich daar meê in geval van nood te kunnen bergen. 't Is niet zo zeer de zwartheid van de Zwarte ZeeGa naar voetnoot(*), alhoewel 't 'er ook nu en dan hier en daar, boven al voor den Donauw spooken kan) die haar, deezen naam bezorgd heeft, als wel de zwartheid, de donkerheid der harsens van hen, die ze be- | |||
[pagina 170]
| |||
vaaren.Ga naar voetnoot(*) 't Zou mij kwalijk staan, te beslissen, wat bij hun meer beneden peil is, | |||
[pagina 171]
| |||
de theorie of de praktijk; denkelijk toch de eerste. Dan hebben zij niet veel kunde, zij hebben des te meer bijgeloof, waarin zij den Dee- | |||
[pagina 172]
| |||
nen, Jutten en PortugeezenGa naar voetnoot(*) de loef afsteeken. Zij hadden onder mijne goederen een kistje men medicijnen gezien of gerooken. Toen wij nu van Sinope overstaken na de Krim, hadden wij slecht weêr en bij afwisseling tegen-wind, welke ons tot tweemaalen uit 't gezicht van de Krim na de kusten van Natoliën re rug dreef. Zeker rooken zij onder die drogerijen iets, waar van hunne panahiea (de H. Maagd) vapeurs kreeg: want zij wilden met allen geweld mij dwingen dit over boord te smijten. Ik protesteerde 'er tegen: en wij kwamen toch in de Krim. | |||
[pagina 173]
| |||
Niet grooter is hun bijgeloof, dan hunne onbeschoftheid, waarmeê nimmer Hollandsche of Friessche Zee-boer zo ruim begaafd was, welke laatste de eerste toch verre overtteffen in eerlijkheid. Scheepvaart en Koophandel schijnen hier hunne eerste eenvoudigheid te hebben behouden. De eigenaar of eigenaars der laadinge vaaren ('t geen veel-al bestaat in te treuzelen langs de kust) met 't schip meê, verkoopen die op de plaatse der bestemminge, en brengen hunne retouren zelve mede. Assurantie op deeze vaartuigen is, naar mijn beste weeten, onbekend. Na den vreede van Kutchuk-Kainardgi, waarbij den Russen de vrije vaart door 't kanaal van Constantinopolen voorbehouden werdt, is 'er eene Assurantie-Compagnie voor Russen en Oostenrijksche vlaggen, die deeze wateren bevaaren, te Triest opgericht. Edoch deeze heeft de teering. Of en welke avarij 'er betaald wordt, | |||
[pagina 174]
| |||
welke de prijs is van de vracht, bodemarij enz., enz. zijn alles voor mij geheimen. Misschien is de lezer nieuwsgierig naar de historie van mijne res gestae in deeze Zeestad (schoon eigenlijk dit boekje behoort toegewijd te zijn aan de beschrijving der landen, hunner bewooners en hunner moreele idiosyncrasiën, en niet aan die der fata des reizigers) maar misschien heeft hij in 't geheel geene nieuwsgierigheid. 't Zal 'er niet aan doen. Voor dat ik mij inscheep, wil ik tot mijne satisfactie, met weinige woorden de lotgevallen van Trebizonde, aan de herinnering van mijne Lezers en van mij zelven herroepen. Men leidt (doch zonder mij raad gepleegt te hebben) den naam van Trebizonde van 't Grieksche woord Trapezus, tafel, en, in 't tegenwoordig of gemeen Grieksch, tafellaken. Deeze etymologie is een weinig poëtisch en ik zie ter waereld geene vermaagschap tus- | |||
[pagina 175]
| |||
schen eene tafel en de figuur van 't tegenswoordige Trebizonde. De Turken, die onze naamen verknoeijen, hebben van Trebizonde Trabezoun of Taraboza, zo als van Adrianopolen Andrinopol gemaakt. Oudheidkundigen mogen deeze stad een eersten aanlegger geeven! zeker is 't, dat zij zeer oud is. xenophon, die circa vier hondert jaaren voor den Heere J.C. bloeide, pleisterde alhier een maand met zijne tien duizend Grieken. Een lang bezoek voor zo veele gasten! In xenophons plaatze, zou ik 't wat korter gemaakt hebben. Diodorus siculus merkt op, dat Trebizonde eene Grieksche stad is, gesticht door eenige emigranten van Sinope, afkomstig van de Milesiërs. Bij 't verdriet der neêrlaagen van mithridates kwam noch dat van 't verlies van Trebizonde, geworden een domein der Romeinen, die onder Valerianus door de Scythen of Tartaaren daaruit gejaagd werden. | |||
[pagina 176]
| |||
Ik heb in weêrwil van alle mijne pogingen tot dit nuttig werk aangewend, niet kunnen ontdekken, in welk jaar of in welke eeuw 't licht des H. Euangelimus ter deezer plaatze opgestooken is; veel min wie dit zo gevaarlijk handwerk (want met zo wel kerkelijke als politieke innovatiën is meenigmaal de hals gemoeit) ondernam: maar, zonder mij voortaan in godgeleerde of kerkelijke zaaken te willen steeken, 't kwam mij voor nodig te hebben gesnooten te worden. De Grieksche keizers zijn 'er lang heeren van geweest. Langen tijd was Trebizonde de hoofd-plaats van een hertogdom, staande ter beschikking van de Grieksche Keizers. Zij scheurde zich in 't vervolg van hunne heerschappij af, tot dat, in 1461, mahomed de II. 'er david commenus uit verdreef. Zedert is zij altoos een Turksch eigendom gebleevenGa naar voetnoot(*) | |||
[pagina 177]
| |||
Wat is 't ongelukkig te rijden over de tong der faam en eene groote vermaardheid te bezitten! Hadt de burger van Geneve (hoe streelend onder deezen enkelen tijtel boven de burgers van eene stad van Geneve, eene der allerverlichtste - maar ook tevens eene der kwarrelachtigste steden van Europa - zodanig uit te steeken, dat men daardoor alleen gekend zij!) zich in mijn geval bevonden, hij zou 'er wel anders over gekermt hebben. Wij lagen nu, om 't slechte weêr, ruim een dagreizens van Trebizonde anderhalf mijl uit de wal van Platina geänkerd. Op een vroegen morgen zien wij een vaartuig | |||
[pagina 178]
| |||
van twintig riemen van de wal komen. Aanstonds de kijkers voor den dag. Zij houden op ons aan. Wij ontdekken 'er een detachement gewapende mannen in. 'Er liet zich eenige verleegenheid onder ons bespeuren. Men begreep toch welhaast, dat ik wederom de steen des aanstoots was. Ik doorliep inderijl met mijn geheugen de leevensgeschiedenis van hippocrates, galenus en alle de Medici Principes. Geen van hen genoot immer zo veel eers. Zo statelijk met zo veel omslag te worden afgehaald! Mijne vrienden kennen de kleinheid mijner ambitie. Nimmer had ik ook groote liefhebberij, bij slecht weêr met roei-vaartuigen door de Zee te pagaaijen: Ga naar voetnoot(*) principaal als de dingen | |||
[pagina 179]
| |||
geschapen staan, zo als virgilius die beschrijft.Ga naar voetnoot(*) ô! Allerliefste hoofd-pijn, hoe meenigmaal hebt gij heeren en dames niet geholpen uit de nood! Maar... Ik kleedde mij prestissimo uit, en wierp mij in 't bed, waarin ik noch geen tijd had één Ave Maria uit te bidben, toen een gewapend man, met een statelijken tred, den militairen doorgaans eigen, de kajuit instapte, met verzoek zodra mogelijk den Janissaar Aga te komen bezoeken. - Men kan achter de brieven van den Marquis d'estrades leezen, of hooren leezen, wat 'er al te doen was, eer de minis- | |||
[pagina 180]
| |||
ters bestemd voor den Nimweegschen vreede 't 't eens waren over 't voorloopig cerimonieel. Deeze onderhandeling alleen duurde zes weeken, en de Hollandsche Ambassadeur B - hadt in dien tijd meer dan zes maalen een knip. Onze onderhandeling duurde korter en geschiedde onder een kopje koffij. Krijgslui zijn gewoon te commandeeren, en speelen gaerne den baas. Ik bemerkte aan 't rinforçando van stem en gebaarden van den Officier, dat alle mijne remonstrantiën hooi gedorst waren, en dat men mij nolens volens in 't vaartuig gedraagen zou hebben. Mijn hoofdpijn moest overgaan. Het geen mijne moeite betaalde, was 't gezicht eener heerlijke landsdouw, zagte heuvelen, verkwikkende beeken, allerlei bouwland, allerweeligst opgegroeijend Mais. Mijne terugkomst was niet even glansrijk. Ik moet iets in mijn voorkomen hebben, de luiden buiten-ordinaris voor mij innee- | |||
[pagina 181]
| |||
mende. Mijnheer de Janissaar Aga wilde mij bij zich houden, dan deeze vlieger niet opgaande, liet Z.E. mij voor oud vuil op de wal staan, en zorgen hoe weêr aan boord te komen. Deeze was de eenige avantuur, welke mij op de reize van Trebizonde tot aan Sinope bejeegende. Wij spoedden ongevaer als een l.is over een geteerden plank, in de hondsdagen: want wij waren omtrent veertien etmaalen op dien weg. Lang wachten doet wel lieven:
o Fortes pejoraque passi
Mecum saepe viri: nunc vino pellite curas,
Cras ingens iterabimus aequor.Ga naar voetnoot(*)
Toen ik de vlag van 't huis des Russischen Consuls den Heer forstman zag waaijen, was mijne vreugde uitsteekende, | |||
[pagina 182]
| |||
en zij werdt noch grooter, toen ik bij zijn Ed. mijn intrek nam, om daar eenige dagen uit te blaazen. De geheele scheepvaart op Sinope is zeer gering, die der Russische vlaggen niet noemenswaardig. Echter onderhoudt hier, en waar al niet? 't hof van St. Petersburg kostbaare consulaaten, met dragomans, canceliers, enz. Koophandel is van deeze consulaaten, die de Ottomansche Porte ongelooflijk verveelen, 't voorwendzel - bemoeialligheid, list en staat kunde, de waare drijfveer. De Heer forstman beschouwde zijn verblijf in Sinope als een der gequalificeerdste ballingschappen, beroofd van 't vergenoegen om zomtijds in een paar jaar eenig ordentlijk aangezicht te aanschouwen. Onze aankomst in zijn residentie gaf hem niet min vreugde, dan zijn daarzijn 't ons deedt. De Reis, Schipper of Kapitein, ons nu | |||
[pagina 183]
| |||
niet geheel zonder protectie vindende, was voortaan zo geen octaaf, zeker een quint min buffelachtig dan voorheen. Sinope legt, mag men anderzints op de berichten der zeevaarenden aangaan, op den hoek van Natoliën, die 't meest uitsteekt na de Krim: ofschoon zij, in meest alle kaarten, op een zekeren afstand daarvan wordt gesteld. Wanneer men van deeze stad na de Krim de Zwarte Zee oversteekt, en zich in haar midden bevindt, kan men, bij helder weêr, aan beide zijden de kusten zien. Hier uit laat zich haare breedte, misschien van twaalf à vijftien geographische mijlen, 't land aan beide kanten noch al vrij hoog zijnde, opmaaken. Tournefort, bij wien men de historische berichten deezer residentie van mithridates kan opslaan, spreektGa naar voetnoot(*) | |||
[pagina 184]
| |||
van haare rijke visscherijen. Denkelijk hebben zij 't voorbeeld van onzen haring-vangst gevolgd; ten zij de visschen niet in den tijd waren, bij ons verblijf aldaar. Een liefhebber van oude opschriften kan zich alhier te goed doen, doch ik raade hem aan zich te voorzien van touwen, krammen, ladders en kijkers: want men vindt hier, al vrij overal, 'er stukken en brokken van tusschen 't gemetzelde. - Wat mij aangaat, vraag 'er mij niet na: ik val een weinig in den smaak van dien dwarspaal van een wijsgeer diogenes, alhier gebooren ruim 300 jaaren voor den Heere J.C. Bezwaarlijk, mag ik anders maar ongestoord zo voor mij zelven wegtreuzelen, bekommer ik mij over 't geen mijne buuren gelooven, doen of zeggen: en zo iemand zou, met gevaar van hals en beenen te breeken, klimmen na een brok van eene inscriptie, om welke in haar geheel te leezen, was zij bij zijn | |||
[pagina 185]
| |||
leeven gehouwen, hij niet van den stoel zou opgestaan zijn! Deeze stad scheen mij eer toe- dan af te neemen. De Groote Heer heeft hier voor ettelijke jaaren een admiraliteits-werf laaten aanleggen. Bij mijn tijd stonden 'er twee schepen van linie op stapel, wordende gebouwd naar de teekening van den Heer le r.. door den Koning van Vrankrijk zaliger - tot dat einde na Constantinopolen gezonden. 't Is eene verstandige inrichting. In den omtrek van Sinope zijn veele bosschen. Edoch de Porte zou wél doen te waaken op den sluikhandel van 't hout, waarvan de uitvoer behalven na de havens van den Grooten Heer verboden is, op confiscatie. Deeze waakzaamheid wordt noodzaakelijker, in reeden der voordeelen, die de overtreeders bij 't zondigen vinden. Onze Reis gaf zich aan als den wil te hebben na de Turksche Residentie. Digt bij Sinope legt Unnia. Hier nam | |||
[pagina 186]
| |||
hij een lading planken in, die hij in de Krim met een winstje van 3 à 4 kapitaalen ging verkoopen, alwaar men 'er brood-gebrek aan heeft. Niets was doenlijker dan deeze voor de Porte zo nadeelige sluikerij te stremmen, door de schippers borg te stellen laaten voor de ontlaadinge op de plaats hunner voorgewende bestemming. Au plaisir de vous revoir dans la Crímée! |
|