| |
| |
| |
De clown
‘Toen alles achter de rug was, werd ik opgeroepen als onderofficier voor Indonesië. Ik won advies in, welke ziektes waren te simuleren en de paar dagen die mij nog restten voor de militaire keuring heb ik een ischias ingestudeerd.
Mijn vrouw vond mijn strompelen wel overtuigend, maar de keuringsarts krabt op je voet met een naald, had ik gehoord, en dat word je geacht niet te voelen als je ischias hebt. Op de laatste dag zei mijn vrouw: ‘Stel je voor dat ze echt even doorprikken in je voet, om te kijken of het waar is. Dan roep je vast: ‘Au!’ Dat zijn we toen gaan oefenen.
Na een paar uur zat mijn hele voet onder de prikken, zodat een kind kon zien hoe vlijtig ik had geoefend. We hebben de hele nacht zitten pappen en masseren, om die prikken weg te werken. Tegen het ochtendgloren was onze hoop vervlogen. Je werkt op zo'n keuring voor een te deskundig publiek.
Om ons groot te houden, spraken we nog af dat ik bij thuiskomst ‘Laat de baas de pest maar krijgen’, zou fluiten als ik was afgekeurd. Dat weet ik nog, omdat ik werd afgekeurd. Op mijn longen. Ik heb eens pleuris gehad.
Een paar weken later kwamen ze van een andere legerinstantie vragen of mijn clownsnummer niet was te engageren voor een tournee langs de strijdkrachten in Indonesië. Ik kreeg meteen de rang van officier en zat me te verkneukelen van pret in een vliegtuig, want artiesten keurden ze toen nog niet. Maar in Indonesië lag ik binnen een paar weken op sterven.
Tien dagen voor ik in 1941 door de Duitsers werd gearresteerd, heb ik bij mijn winkelier nog een pakje North State gekocht voor de vooroorlogse prijs. De razzia's, de fietsen met de houten banden, het bloembollen eten - ik heb het allemaal niet meegemaakt.
Dan heb je een aansluiting gemist. Zelfs het verzet tegen de Duitsers ken ik eigenlijk niet. Ik wou wel meedoen, maar ik ben meteen gearresteerd. Van 1941 tot 1945 heb ik in het concentratiekamp Sachsenhausen gezeten.
| |
| |
Het heeft, geloof ik, weinig zin nog in te gaan op die vier jaren. De cijfers van de massale sterfte zijn bekend en ik weet wel dat die niets zeggen, maar beschrijvingen van gruwelen zeggen evenmin iets. Sterven duurt op zijn allerlangst een kwartier.
Ik heb een oude man zien sterven, doordat een kampbewaker op zijn keel ging staan, maar u kunt het beter laten bij de simpele mededeling, zonder beschrijving. Ik ga er even op in, omdat ik zelf ook een vak heb, waarin ik iets maak voor publiek. Je kunt in een clownsnummer met een misgreep die maar tien seconden duurt, een verslapping in de aandacht veroorzaken, die dan in geen vijf minuten strak te trekken is. En op een of andere manier treed ik nu op in uw verhaal. Ja, het is uw nummer wel, maar het is mijn tekst!
Als u wilt schrijven over een clown, dan gaat u natuurlijk geen gruwelen verkopen, want dan zeggen de mensen: ‘o ja, 't gaat over gruwelen’. Dan heb je ze op een verkeerd spoor gezet en dan nemen ze van de rest van het verhaal alleen maar mee, dat het blijkbaar toch niet over gruwelen ging. Het kan uw bedoeling niet zijn, dat ze daar hun energie aan besteden.
Dat vind ik overigens de meest boeiende kant van het vak. Nietwaar? De mensen gaan er voor zitten. Ze gaan in een stoel zitten en ze zijn beschikbaar. Ja! Ze stellen zich ter beschikking. Da's toch sterk? Maar als je je even vergist zijn ze weg. Dan krijg je neiging te roepen: ‘Hé hé wat is dat! Een beetje concentreren jullie! Zijn jullie helemaal belazerd? Ik heb er ook hard op geploeterd!’
Wat maakt dat kleine beetje meer aandacht nou uit voor een publiek op het geheel van wat ze te verzetten hebben aan zich verkleden, naar het theater gaan, kaartjes kopen, gaan zitten. Maar nee. En de hele bijeenkomst is een misverstand geworden.
U vroeg daareven waarom ik clown ben geworden. Daar kan ik op antwoorden: ‘Omdat ik niet anders kon’. Dat klinkt dan pretentieus. En niets blokkeert de mogelijkheid tot sympathie zozeer als het pretentieuze. De mensen denken dan: ‘O, 't is een zak!’ en ze lezen verder om te kijken, hoe u mij in mijn hemd zet.
Begrijp me goed - ik kom niet aan uw nummer hoor! Misschien denkt u wel: ‘Ik ga fijn een pretentieus ventje bouwen van die man zijn tekst!’ En als u mij - uiteraard op aan- | |
| |
vechtbare gronden - bij nader inzien voornamelijk pretentieus vindt, dan is dat uw goed recht. Wat vreselijk eigenlijk zeg!
Maar misschien ben ik ook wel pretentieus. Alleen - niet in mijn vak. U zult wel begrijpen wat ik bedoel, want ik zie uw nummer wel eens in de krant. Da's een mooie oplossing die u hebt gevonden - juist voor dat pretentieuze. U komt zelf niet eens aan het woord hè? Nooit! Ha! Mooie truc, jongen!
Maar neem een tip van me - wees voorzichtig met mijn concentratiekamp-gegevens. Ja, ik moet er toch weer over beginnen, want die kampjaren zijn beslissend geweest. Enfin - misschien ligt het aan mij. Persoonlijk kan ik nergens tegen. Ik bens eens in de cineac drie voorstellingen blijven zitten, omdat ik me om de een of andere onbenulligheid dusdanig had zitten behuilen dat ik me niet meer kon vertonen.
De reden waarom ik van die oude man wil vertellen is, dat het op nog geen meter afstand van me gebeurde. Waarom het gebeurde weet ik niet, maar ik vermoed dat de oude man was flauw gevallen. Ze brengen je niet naar het crematorium als je nog niet dood bent - dat is een regel die nooit iemand heeft aangevochten in Sachsenhausen.
Omdat het zo dichtbij gebeurde, keek ik recht in die bewaker zijn gezicht. Een verveeld gezicht. Die man deed niets persoonlijks. - Soms zie ik iemand op de tram staan en ik denk: ‘Jij zou het ook kunnen, maar dat zal je nooit weten, omdat je alleen maar staat te denken “Hoe krijg ik meer klanten in mijn winkel!” - Een ogenblik, even de telefoon aannemen.
Hallo. Ja Jan? O - nou - weet je wat leuk is, Jan? Dan haal je twee mannen uit het publiek, en die mogen modekoning spelen. Je vraagt eerst naar hun lievelingsstof. “Crêpe de Chine” geeft een lach, en “fluweel” niet, maar je kan ze niet alles voorfluisteren, want dan wordt het onnatuurlijk. Ben je daar nog Jan? O.
Ik bedoel - je loopt toch al risico genoeg, want het kan bijvoorbeeld net Guus zijn, die je uit het publiek haalt - de leuke broek van de club, die zijn gerenommeerde lolligheid moet bewijzen door wat terug te doen. Dan is het even kracht zetten, Jan.
En dan laat je ze ieder hun eigen lievelingsmannequin op het toneel halen. Maar luister es - de praktijk leert, dat het
| |
| |
leuker is, als je de mannequins zelf uitzoekt als spelleider. En dan liefst ouwe mannetjes. Ja. Met bretels, want ze moeten op het toneel hun jasje uitdoen en bretels is een lach. Dan geef je ze ieder een pak ouwe kranten voor lievelingsstof, en dan gaan ze hun gang. Niet te lang, Jan.
Ook leuk is - ze te blinddoeken, met een beschuit op de kop gebonden, en een rol papier in de hand. Wie het eerst de beschuit op de kop van de andere kapot slaat, heeft gewonnen. Erg leuk is dan, om met je rug naar de zaal de pienterste van de twee toe te roepen: “Sla mij!” Je moet het een beetje hard kunnen roepen, Jan, anders weet de sufferd niet waar je staat, dus je moet het roepen in een volle lach van de zaal. En je moet van te voren even de geroutineerde gladdekker - ik bedoel de niet weg te douwen beheerser van het toneel spelen, wil die klap op je kop een giller worden. Begrijp je?
Je kan nog meer met beschuit doen, hoor. Je koopt toch een hele rol hè? Leuk is ook, ze met zijn vieren op een rij te zetten en dan allemaal tegelijk een droge beschuit in de mond proppen en wie het eerst weer in staat is een liedje te fluiten, heeft gewonnen. Ben je daar nog, Jan? O. Je moet er wel om denken, dat je dan een hoop van die beschuitprut in je microfoon geproest krijgt. Hoe is het verder bij jullie? Iedereen gezond? Ja. Succes zeg.
Waar was ik? O ja. Ik zie ze op de tram. Het maakt me niet ongeruster dan ik gewend ben. Een enkele keer kom ik nog wel een oude makker tegen uit die jaren. Iemand met een betrekking. Je ziet hem denken: “Daar heb je die vent! Ik mot er even over praten”. Dan zegt hij: “'t Was treurig, hè?”
Misschien ligt het aan mij. “Flensjes” hè, dat vind ik een vies woord. Het doet me denken aan dunne poep. Je moet mij niet vertellen dat het niet treurig was, maar dat “treurig” is een woord als een grafsteen - en wij leven. Die bewakers - die staan ook weer in een winkeltje. Civilisatie is niet meer dan een afspraak op welke wijze je klanten in je winkeltje krijgt, en op welke wijze niet.
Ik denk ook niet dat ze 's nachts wakker liggen van hun daden, want ze zijn zeldzaam - die ogenblikken dat plotseling de mist optrekt over je routinehandelingen. Na de oorlog heb ik een tijd gewoond in de Storm van 's Gravenzandestraat in Den Haag en ik oefende voor mijn clownsnummer op een fietsje met één wiel in het Gebouw voor Christelijke Belangen. Ik pakte dat fietsje zorgvuldig in, als ik naar het Gebouw
| |
| |
ging, want ik wilde niet over de tong gaan in de straat. Ik was meteen weer kouwe kakker met de kouwe kakkers. Daar heb ik me pas veel later ineens over verbaasd.
Ik woon nu in Vinkeveen. En ik ben artiest, en ik heet nog een keertje Nick Nicholls, dus er is bijna niet aan te ontkomen - ik ben hier de officiële plaatselijke Sinterklaas. Op vijf december word ik in habijt en mijter minzaam knikkend en wuivend door het hele dorp gereden en dan zie ik nog eens goed wat een rotdorp het is. Als ik 's nachts van mijn clownsnummer terug kom rijden en ik zie dat bordje Vinkeveen in mijn koplampen oplichten, dan kan ik wel kotsen.
Hoe ik hier kom? Ik heb mijn hele leven verlangd naar een bungalow. Ja. Dat vind ik het einde. Bungalow. Zeg het woord en ik begin te stralen. Bungalow... Bungalow... Heerlijk! - Toen op een dag bezigde iemand de uitdrukking “drij-ven-de-bun-ga-low”. De schoft! De verkoper! Wat moet ik met water? Ik doe niks met water! Ik zwem niet, ik zeil niet, ik waterski niet! Ik zit de hele dag tegen dat rotwater aan te kijken!
Wat zeg je? Ik wist tot voor kort geen bungalow! Ik kan vast en zeker die treurige troep hier meteen verkopen, want er zitten mensen te springen om een mooie woonboot in Vinkeveen! Zeg “Vinkeveen” en duizend mensen dromen. Vinkeveen is het verrukkelijkste dorp dat er is voor mensen. Maar ik wil een bungalow! Mijn vrouw vindt het een fijn dorp.
Vluchten uit de ellende van alledag, die onontkoombaar om je heen is - dat kan immers alleen het onverwoestbare kind dat elke volwassene in zich meedraagt. Dat is de bestaansgrond van de clown - het groteske kind, dat de ongewoonste dingen onverbaasd over zich heen laat gaan, en belachelijk blij is met een vaas, waarin een vatenkwast als bloem fungeert.
Ik weet nog hoe het ging in de kleigroeve. Dat was de strafafdeling van Sachsenhausen en je werd daar nooit heengestuurd voor een bepaalde tijd - je werd gewoon niet terug verwacht. Elke ochtend dat je het daglicht zag komen was winst. Een winst, die je de hele dag blij maakte. Tot je er aan gewend raakte, de dag te zien komen. Dan kwam de ellende weer over je heen.
Ik sloot me op in mijn eigen kinderlijke spelletjes, door
| |
| |
bijvoorbeeld mompelend in mijn beste Duits te formulieren: “Wenn ich mal heimkehre, dann werde ich wieder in Leiden diesen altmodische Strassenbahn an der Strasse herabfahren sehen in diese eigentümliche blaue Farbe”. - Ik weet, dat dit een nummertje is, dat alleen op mezelf zijn uitwerking heeft, maar ik moet er dan ook om gillen. Dat Duits! Dat is toch zeker een bespottelijke taal, met een plechtstatige pretentie die nergens op slaat? Ik ben niet bepaald anti-Duits gezind. Nee, vrijwel de hele oorlog heb ik opgesloten gezeten met Duitsers die zich ook hadden verzet. Na de oorlog heb ik wel opgetreden als clown in Duitsland. Alleen - soms als ik daarginds met de auto in een verkeerssituatie raak, en vanuit een andere auto wordt geroepen: “Kan je niet uitkijken!” of zoiets...
Dan rijd ik die vent desnoods klem. Dan draai ik het raampje neer, ik ga er eens goed voor zitten en ik begin. Ik kan bij mekaar een kwartier schelden in het Duits, zonder in herhalingen te vervallen. Alles wat ik aan gemeenheden in het kamp heb gehoord, heb ik gecomprimeerd tot een vlot lopende scheldkannonade. “Du halber Portion” is zowat het enige dat je er van kan afdrukken. Hahahaaa!
In zo'n Duitse auto zit dan een keurige man met een paf gezicht en een overjas en een blik vol ontzetting.
Eigenlijk heb ik altijd binnenhuisarchitect willen worden en dat huis in Den Haag - dat had ik ingericht! Een suite van dertien meter had ik, om alles van te maken. Boven woonde een familie, waar elk jaar 'n driewielertje méér mee kwam rossen - ook over dertien meter. Maar dat lag buiten mijn terrein als binnenhuisarchitect. Het accentueerde voor mijn gevoel eigenlijk alleen maar de perfectie die ik beneden had weten te bereiken.
Toen gingen we op reis met de caravan. Een heel kleine caravan. We zaten boven op mekaar. De laatste week, toen we op de terugweg waren, dachten we allebei het zelfde, maar mijn vrouw was eerst. Ze zei: “Ik wil niet meer terug in die architectenétalage!”
En wat wou ik dan? Ja, wat wou ik van een huis! Daar gaat het om! - Ik wou een doosje hebben om in te kruipen. Altijd gewild. Een klein doosje. Die woonboot van ons heeft iets van een doosje. Niet dat ie klein is, maar goed. Als kind kreeg ik eens een poppenkast, en mijn moeder dacht dat het een mislukt cadeau was, omdat ik er niet mee speelde. Ze wist
| |
| |
niet dat ik er uren in zat - volmaakt gelukkig.
Je kan zo fout zitten, zonder dat je het beseft - tot je dat ogenblik krijgt van verbijstering. In mijn clownsnummer had ik een bloem. Die teken ik op een bord en dan maak ik die bloem in mijn opwinding groter en groter. Da's algemeen menselijk. Groter, groter. Dat pikt elk publiek. Ten slotte groeit die bloem van mijn tekenbord af en rijst er bovenuit. Ik heb me suf geprakkiseerd om dat technisch mogelijk te maken.
Ach, ik moet gewoon een vatenkwast uit mijn broek vissen en in de vaas zetten en blij zijn. Da's beter. Verrek! Weet je wat ik ga doen? Ik ga het combineren! Zie je het voor je? Ik teken die bloem, en dat ding zet zich voort boven het tekenbord - maar nu komt het! Ik ben niet verbaasd. Nee. Ik zie daar niks in. En dan pak ik die vatenkwast, en ik ben blij...
Nou ja -
Dat strafkamp aan de kleigroeve? O ja - daar ben ik er dan ook onderdoor gegaan. Aan pleuris. Maar heb ik dat dan nog niet verteld? Je had daar een kar. Die kwam elke dag bieten brengen voor de soep, en hij ging terug met de doden. Bij het crematorium werd gecontroleerd of je echt dood was, maar ik heb alsmaar het idee, dat ik dat al heb verteld.
Ik was niet dood en de controleur liet me naar het “Krankenrevier” van het hoofdkamp brengen. Daar ben ik behandeld voor pleuris door een elektromonteur. Er moet dan vocht achter je longen worden weggezogen door een gat in je rug. Hij deed het voor mij met een aquariumpompje. Je hebt rangen en standen! Ja - ik was nummer 39757. De nummering van de gevangenen is opgelopen tot over de tweehonderdduizend en als je dan zo'n laag nummer had, dan betekende dit, dat je al jaren levend was gebleven. Dat verschafte je aanzien.
Aanzien door anciënniteit - dat herken je als kantoorbediende. Dat was ik voor de oorlog. Maar neem nu de Noren. Die kregen het aanzien door hun regering toegestuurd in pakjes. Op een gegeven ogenblik kregen de Noren zelfs allemaal een paar bruinlederen skischoenen. De Noorse regering stuurde er voor de zekerheid zo veel, dat de bewaking er rustig van kon jatten.
Aanzien! Het waren niet alleen die fijne schoenen, die je meteen in het oog springen als iedereen op ellende loopt. Het was ook de bewaking, die uit eenvoudige jongens bestaat, die na een tijd met eerbied bedenken: “Die Noren ja! Die Nóren
| |
| |
hebben we nog eens kunnen bejatten!” - Aanzien!
De Noren waren de enigen in het kamp, die een eigen barak hadden. Groepsvorming was ten strengste verboden, omdat het georganiseerd verzet in de hand werkte. Maar ja - de Noren. Ik zie ze nòg lopen - die Noren - hooghartig - op die schoenen.
Aanzien begint bij je pet. Het is niet zo, dat ik een vreemdeling ben geworden, omdat ik vier jaar zou hebben geleefd in een wereld, anders dan deze wereld. Wie in Sachsenhausen aankwam, werd uitgemonsterd met een gestreept boevenpak en een gestreepte pet. In de eerste week ontdekte je al, dat het hebben van een blauwe pet in plaats van een gestreepte, de eerste stap was op de maatschappelijke ladder. Je kon hem kopen - voor een heel brood. Dat was vijf dagen eten, dus dat kost je het leven, maar als het niet duur zou zijn, was het ook niet belangrijk.
In de tweede week zag je al de eerste blauwe petten verschijnen in het contingent gevangenen met wie je was gekomen - terwijl je de dragers wel degelijk brood had zien eten.
In het dodenkamp aan de kleigroeve had je ook aanzienlijken. Ja. Seppl. Een Wener. Zelf tekende ik daar “Geburtstagkarten” voor jarigen. “Heinrich, noch viele Jahren!” stond er op en dan tekende ik daarbij Heinrich zelf als een jonge god in een onberispelijk gesneden boevenpak.
Seppl verschafte zich knoflook. Hoe dat mogelijk was, weet je nooit als onaanzienlijke, maar hij stonk er een uur in de wind naar. Dat is eigenlijk alles wat ik van hem weet. Daarom alleen is het onwaarschijnlijk dat Seppl op eigen houtje heeft ingegrepen. Wij waren geen vrienden. En de truc, dat ze iemand een kans geven, door hem voor hij dood is op de kar te leggen, impliceert immers, dat ze het niet met iedereen doen. Anders had de bewaking het al lang doorgehad. Ja, ik wéét van niks hoor. Ik was bewusteloos!
En waarom zóu Seppl? - Het was trouwens geen redding - alleen een kans. Ik kon onderweg sterven, en de controleur kon zich vergissen. Bovendien ben je nergens, want op zo'n kruispunt van wetmatigheden kan je wel handig uit het spoor worden getild, maar dat houdt meteen in, dat je administratief niet meer bestaat. Nee, ik was afgeboekt. En administratief weer opduiken, dat vereist een ruk aan touwen, waar alleen een van de aanzienlijken van het hoofdkamp bij kon.
| |
| |
Dat was Seppl niet. Hij moet wèl in verbinding hebben gestaan met de mannen van het hoofdkamp.
Aanzienlijken heb je in soorten. Die Noren waren onbelangrijk - een vergeten groep rijke renteniers. Dan had je er, die slim genoeg waren, op eigen kracht aanzienlijk te worden, om er dan voornamelijk zelf van te profiteren. Maar je had er ook, die zich ongerust bleven maken over wat er gebeurde. Och, wat zit ik toch allemaal uit te leggen. 't Is nergens ooit anders geweest.
Ik denk dat het Joop Zwart is geweest, die mij heeft gered, maar weten doe ik niets. Als Joop een hertog was, dan was ik een sullig baronnetje - die vertellen ze nooit wat. Wanneer ik in het Krankenrevier kwam met klachten, dan kreeg ik geen schop, maar een asperientje. En daarmee was mijn hele aanzien geconsumeerd. - Dat asperientje hielp!
Omdat je er altijd zo laat achter komt, ben ik na de oorlog nog een tijd kantoorbediende geweest. Ik heb het geprobeerd, tot bleek dat het niet kon. Niet om die kantoorbetrekking. Nu nog, als me er een wordt aangeboden, denk ik: “Zou ik het doen?”
Anders dan de Noren, mochten wij in Sachsenhausen niet aan groepsvorming doen, maar we zaten dan eens in de zoveel tijd met een man of dertig om de tafel, terwijl er misschien wel zestig op de uitkijk stonden. We zongen dan fluisterend “Wie Neerlands Bloed”. Het is toen geweest, dat ik ben begonnen met een geluidloos clownsnummer.’
|
|