| |
| |
| |
Zeven en twintigste brief.
Mevrouw Dalmont aan Mevrouw Baville.
A.... den 19 Augustus 17....
Zonder de allerminste verhindering, mijne geliefde Zuster! zijn wij gisteren avond te A.... aangekoomen. Mijn waarde Dalmont en zijne vriend Hurt, waren 'er een paar uuren vroeger, dan wij, geweest, en wachtten ons, aan de deur van de Herberg, alwaar Grandpré gehuisvest is, op. Louise was naauwelijks te wederhouden om aanstonds bij haaren geliefden in de kamer te vliegen; doch, wij beduidden haar, dat het zeer nodig was, dat men hem eerst van haare aankomst, op de omzichtigste wijze, bericht gaf, ten einde zijne te groote vreugde, hier over geene nadeelige gevolgen voor zijne noch zwakke gezondheid mocht hebben. Zij begreep dit ook; en stondt toe, dat Dalmont, welke hem alreede verwelkoomd hadt, alléén bij hem ging.
Mijn Man was naauwelijks een half quartier uurs binnen geweest, of de eerwaardige Pater Roussillon kwam bij ons, zeggende dat de Marquis vrij wel tot deeze ontmoeting was voorbereid, en hij ons bij hem zoude inleiden.
| |
| |
Louise nam Henriette bij de hand. Ik trad eerst in de kamer. Grandpré was in een leuningstoel gezeeten; hij zag 'er bleek en afgevallen uit, doch zoo draa hij onze Zuster en zijn Kind vernam, richtte hij zich van zijn stoel op, en een zacht rood vertoonde zich op zijne wangen. Louise vloog in zijne armen, en de kleene Henriette kuschte de handen van haaren Vader, die hij om haare Moeder geslagen hieldt. Zij konden, in den beginne, geen van beiden een enkel woord uitbrengen; de vreugd en het genoegen maakten hen spraakeloos, maar hunne oogen zeiden meer dan de langste en uitgezochtste redenvoering zou hebben kunnen doen. Eindelijk liet Grandpré haar los, en Henriette omhelzende zeide hij, met al het gevoel van een vaderlijk hart: Ook gij, mijne lieve! zijt aan mijne tederheid, door de goede, genadige beschikking der Voorzienigheid, wedergegeeven, en thans durft uwe Moeder en ik, zonder ziddering op U nederzien! (de traanen blonken in zijne oogen.)
Louise. Ja, dierbare Grandpré! wij kunnen over haare geboorte juichen! Nu is de tijd der verschrikking weggevlooden!... Wij zullen, zonder wroeging, in elkanders liefde, de grootste wellust van ons leeven vinden, en den dood gelaaten in de armen vallen!...
Grandpré. Edele Vrouw!... Ach!... mijn hart kan naauwelijks zijne vreugde omvatten!... Voor eeuwig.... eeuwig zijt gij de mijne!.....
| |
| |
Nu kan ik U mijne Echtgenoote, mijne tedere hartvriendin noemen!... Hebt gij onze Ouders hunnen misstap reeds vergeeven?..
Louise. ô! daar de Hemel zoo barmhartig jegens ons is, zoude uwe Louise dan, nu zij U voor de geheele eeuwigheid den haaren mag noemen, noch aan de wraak denken?... Neen! Charles! Ik heb onze Ouders, ik heb Mevrouw Audas alles, met geheel mijn hart, vergeeven!....
Hij. Die poging had ik van U verwacht; zij is uwer waardig! (Hij omhelsde haar, en zich vervolgens naar Dalmont en mij wendende, vervolgde hij.) Eerbiedwaardige menschenvrienden! de brave Pater Roussillon heeft mij alles gemeld, wat uwe liefde voor Louise, voor Henriette en ook voor mij verricht heeft; dit heeft mij doordrongen van erkentenis; en ik hoop dat de Almachtige alle de weldaaden, die gij aan ons allen beweezen hebt, aan uwe zielen doe geheiligd zijn!.... Wilt gij mijn hart, als dat van eenen tederen en dankbaaren Broeder, aanneemen?....
Dalmont. Heel gaarne!... De beschermer, de Echtgenoot mijner Zuster en de Vader van Henriette kan van de vriendschap en geneegenheid van mijne Vrouw van mij, en alle de mijnen
| |
| |
verzekerd zijn; God gunne ons noch eenige leevensjaaren, om getuigen van elkanders geluk te weezen!.... (De verhevenheid waar mede mijn Dalmont zijn wensch uitboezemde, trof ons allen. Hij omhelsde Grandpré, Louise en Henriette, ik deed insgelijks; en nimmer, mijne lieve Zuster! ondervondt mijn hart een stiller, genoeglijker, zaliger oogenblik. Roussillon onze aandoeningen ziende, deedt ons opmerken, dat zij te zwaar voor de zwakheid van den Marquis wierden; wij trachtten dan eenigzins kalmer te worden, en, ná dat Grandpré den edelen Geestelijken, mede aan onze vriendschap bevolen hadt, als een vriend die hem van den rand des afgronds, waar op de wanhoop over het gemis van Louise en Henriette hem gebracht hadt, door zijne christelijke en der menschheid vereerende vermaningen gered hadt, namen wij allen plaats aan de tafel, die tot het avondmaal in de kamer geschikt was.)
Mijne verwondering was groot, toen ik merkte, dat de Graaf van Hurt niet bij ons tegenwoordig was, schoon mij echter voorstond, dat hij ons bij onze aankomst te A.... met Dalmont verwelkomt hadt. Naast mijn Man zittende, had ik gelegenheid, hem de reden van het niet verschijnen van den Graaf te vraagen; hij zeide mij zachtkens dat deeze daadelijk zoude hier zijn, en, zich vervolgens tot den
| |
| |
Marquis, welke opgetoogen van vreugde over zijn tegenwoordig lot was, keerende, vroeg hij hem:
Dalmont. Zoudt gij gelooven, Broeder! dat de edelmoedigheid van eene groote ziel, zich zoo verre zoude kunnen uitstrekken, dat een Man, wiens Vrouw, door een' anderen Man tot tweemaal toe is weggevoerd geworden, den schaker zijne misdaad zoude kunnen vergeeven?
Grandpré. Bezwaarlijk!.... Ik geloof evenwel, dat het niet geheel onmogelijk is; mits de vervoerer zijne misdaad ziet, eer hij de Vrouw onteerd heeft.... doch, ik herhaale het, die poging, om te vergeeven, vereischt de hoogte verhevenheid van ziel, en menschenliefde!
Dalmont. Maar, als nu die vervoerer de misdaad begaat, zonder te weeten wiens Vrouw hij verleidt; en, dit hoorende, haar op eene edelmoedige wijze vergeeving vraagt?...
Grandpré. Dit verandert de zaak eenigermaate, schoon het hem evenwel niet van eene wandaad vrijpleite; want het geweldig vervoeren eener Vrouw, beschouw ik, in allen gevalle, als een eerste, als eene der geweldigste inbreuken op de rechten van het menschdom, en op die der eer.
| |
| |
Dalmont. Gij hebt gelijk! Maar, als nu die vervoerer, al verder, ná de Vrouw zonder haar onteerd te hebben, vergeeving heeft gevraagd, en zelfs dag en nacht reist, om haar weder met haaren Echtgenoot te veréénigen, en, behalven dat, die zelve Vrouw, op eene belangelooze wijze, tot zijne erfgenaame maakt. Wat zoudt gij dan, als gij de Man van zulk eene weggevoerde Vrouw waart, ná zoo veele blijken van berouw ontvangen te hebben, doen?
Grandpré. Mijn hart zoude het hem vergeeven, ik zou hem als mensch, en dus omringd met driften beschouwen. Doch, ik zoude zijne goederen voor mijne Vrouw niet begeeren.
Dalmont. 't Is zoo: als evenwel tot die erffenis niemand nader dan die Vrouw gerechtichd was; om dat het bij de uitkomst bleek dat haar vervoerer haar Gevader, die haar ten doop gehouden hadt, was, en op wiens Kasteel haare Moeder haar baarde?
Grandpré. Zie daar eene omstandigheid, die den schaker geheel van eene voorgenoomene misdaad tegen de deugd der Vrouw vrijspreekt. Zij toont ten minste aan, dat hij haar niet moet gekend hebben; en, in dit geval, zoude ik, boven de vergiffenis, ook, zonder bloozen,
| |
| |
zijne nalaatenschap durven aanvaarden. Maar, Broeder! waar toe dienen die vraagen, in een oogenblik als dit is?
Dalmont. Vergun dat ik een oogenblik de kamer verlaat, en ik zal U daadelijk de oplossing van mijne vraagen mededeelen. (Zonder het antwoord van den Marquis, die zeer verwonderd over het gedrag van mijnen Echtgenoot was, af te wachten, sprong hij ter kamer uit en geleidde in weinige oogenblikken, den Graaf van Hurt aan de hand binnen.) Zie hier, Broeder! den Graaf van Hurt, den boezemvriend van de Ouders van Louise, en tevens den Man, die haar, uit onkunde, en zonder te weeten wie zij was, oplichtte; doch haar kennende, zijnen misslag beklaagt, en U, uit aanmerking der gewichtige diensten, die hij de Ouders uwer Echtgenoote deedt, vergeeving, en om uwer beider vriendschap vraagt!.... (Grandpré werdt bleek als de dood, en, Louise met een oog vol deernis aanziende, zeide hij:)
Grandpré. Lieve onschuldige! op hoe veele beproevingen stelt de Voorzienigheid onze deugd!... ook dit gevaar moest gij doorstaan!...
Louise. Ach! laat ons aan het voorledene niet gedenken, mijn waarde! Ik heb den Graaf zijne vervolging vergeeven, toen ik hoorde, hoe
| |
| |
zijne vriendschap voor mijne ongelukkige Moeder, bij mijne geboorte, heeft gezorgd!
De Graaf. Mijn hart wordt niet gemakkelijk zoodanig getroffen, dat ik traanen stort. Negen veldtogten hebben het verhard, maar ik gevoel, in het hooren spreeken van die edele Vrouw, dat het met eene verhevene deugd kan weenen; en ook met die deugd, de waarde der menschheid kan gevoelen! Vergeeft gij het mij, Marquis?... Niet?... Spreek!... Ik zal U, en alle deeze vrienden ontvluchten, maar uwer aller beginzelen zal ik, tot mijnen dood toe, blijven eerbiedigen!.... (Zijne oogen waren vochtig. Grandpré zag onzer aller ontroering; en zijne goedheid, zijne gevoeligheid haastten zich, om de vreugd te doen herleeven.)
Grandpré. De Hemel behoede mij, dat ik doof voor eene terugkeering tot de deugd zoude zijn. (Tegen Hurt.) Mijn hart vergeeft U het gebeurde; dewijl mijne Louise vlekkeloos aan uwe vervolging ontkoomen, en uw berouw oprecht is! Vertrek niet van hier. Zit met ons aan, en wees onze vriend, gelijk gij die van onze Ouders waart! (Hij reikte hem de hand toe; de Graaf plaatste zich bij ons aan tafel, en de vreugd herleefde in weinige oogenblikken. Wij scheidden niet, voor het reeds nacht was, van
| |
| |
elkanderen, en gingen ieder vergenoegd naar bedde, behalven Louise en den ouden Pater, die beiden volstrekt begeerden om den nacht, in het vertrek van Grandpré door te brengen. Roussillon heeft hem heden morgen alle de bijzonderheden, nopens de schaking van Louise, die hem door ons verhaald waaren en welken de Marquis noch niet wist, medegedeeld.)
Dit, mijne lieve Therese! zijn de bijzonderheden van gisteren. Als Grandpré zoo aanbetert, en zijne krachten laaten het toe, vertrekken wij Zaturdag aanstaande van hier. Morgen vertrekt de brave Roussillon naar zijn Klooster te rug, hij kan ons niet vergezellen. Zoo draa de Marquis volkoomen hersteld is, en wij thuis zijn, zal zijn huwelijk openlijk met Louise voltrokken worden. Hij heeft zeer veel geld geërfd van de overledene Mevrouw Audas; dus, dit gevoegd bij het geen hij van zijne Ouders heeft, en het welk onze Zuster hem mede moet aanbrengen, kan hij, volgens zijn staat, gerust met haar leeven; en wij zijn over een gekoomen, dat hij het Kasteel van den overleden Baron Vernin, in onze buurtschap gelegen, zal koopen, en blijven bewoonen; op dat wij dan elkanderen dikwerf kunnen bezoeken. Grandpré moet, als hij gezond is, een zeer schoon Man zijn; zijne gestalte is rijzig en zeer geëvenredigd, en zijn weezen vertoont alle de trekken van een eerlijk hart; doch hij schijnt mij zeer ernstig, en meer somber, dan vrolijk te zijn, behalven tegen Louise;
| |
| |
wanneer hij met haar spreekt, is hij geheel vrolijk, men kan zien, dat hij haar allertederst bemint, en zij geeft niet onduidelijk te kennen dat zij hem onuitspreekelijk dierbaar is. God geeve dat zij noch lang gelukkig met elkanderen mogen zijn!
Vaarwel, mijne waarde! Alle de Vrienden doen U duizendmaalen groeten! Wij verlangen, om bij U te zijn; want het is hier alles behalven aangenaam, en, daar wij elkanderen over zoo veele gebeurtenissen hebben te onderhouden, hindert het ons in eene vreemde Herberg langer te moeten vertoeven.
Als Juffrouw Renné reeds mocht gekoomen zijn, verzeker haar dan van onzer aller vriendschap, en zeg haar, dat de Marquis en Louise op zich genoomen hebben, om, thuis zijnde, den Graaf, op eene nadrukkelijke wijze, over haar te zullen onderhouden; doch zij moet niet toonen ergens van verwittigd te zijn, en, raad haar dat zij zich, zoo Hurt met ons komt, zoo vriendelijk mogelijk is tegen hem gedraagt; wij hoopen dat de uitkomst haar de voorzichtigheid van dien raad zal doen zien!
Ik omhelze U, en ben altijd met genegenheid
Uwe Liefhebbende Zuster
Sophia Dalmont.
|
|