| |
| |
| |
Twintigste brief.
Mevrouw Grandpré (Moeder van Henriette) aan Juffrouw Julie Charlotte Renné.
Daar het den Hemel behaagd heeft, op eene wonderbaarlijke wijze voor mijne deugd te waaken, en mij uit de handen van den Graaf van Hurt te redden; acht ik mij aan uwe edele deelneeming in mijn lot verplicht, om U en uwe waardige Zuster van mijn tegenwoordig verblijf kennis te geeven; dewijl ik niet twijffele of uw beider hart zal zich zeer over mij ontrust hebben.
Weet dan, mijne waarde Vriendin! dat het breeken van het rijdtuig, waar in mijn schaker mij wegvoerde, oorzaak is, dat ik zijne handen ontkwam, door dien een der Heeren, welken ter onzer hulp, bij het omvallen der Chais, toeschooten, edelmoedig genoeg was, om mij aan het geweld van den Graaf te ontrukken, en naar zijn Landgoed te brengen; alwaar het ons, uit omstandigheden, die ik U in het vervolg wel mondeling zal mededeelen, gebleeken is, dat deeze Heer mijn Broeder is. Zijn naam is Dalmont, en zal U zeker niet onbekend zijn. Dus, mijne waarde Julie! ben ik thans gerust in den schoot mijner
| |
| |
bloedvrienden; en, als ik de verblijfplaats van mijn' Echtgenoot, die wij noch niet weeten, ontdekt hebben, geloof ik mij volkoomen gelukkig te zijn, en heb reden den Hemel voor zijne bijzondere gunsten, aan mij betoond, te danken.
Ik heb U noch eene tijding mede te deelen, die U even veel zal treffen, als zij mij getroffen heeft; doch, dewelke U tevens niet onverschillig kan zijn; dewijl zij de edelmoedigheid, waar mede gij mij het eerst uit de handen van Hurt verloste, een groote voldoening voor uw hart bijzet.
Daags na dat de Heer Dalmont den Graaf in zijn voorneemen om mij verder te vervoeren, belet hadt, ontving hij van hem een billet van uitdaging, doch mijn Broeder weigerde met hem te vechten, maar verzocht aan Hurt, welke altijd een vriend van mijne overledene Ouders was geweest, om bij ons te koomen, tot het geeven van eenige ophelderingen, die zijne famille betroffen. De Graaf, zonder evenwel van zijnen eisch, om met Dalmont te vechten aftestaan, kwam twee dagen naderhand bij ons aan. Toen hij in de kamer tradt, was ik juist daar; en, schoon ik nu voor hem niets te vreezen hadt, beving mij echter een koude schrik, op het zien van een man, die tweemaal, op eene lafhartige wijze, gepoogd hadt, mij ongelukkig te maaken. Op verzoek van mijn Broeder en Zuster, herstelde ik mij evenwel, zoo goed mij mogelijk was; en dit was te meer
| |
| |
nodig, dewijl hun gesprek met den Graaf, mij alleen raakte. Zie hier hoe het zich toedroeg:
De Graaf. Gij ziet dat ik mijn woord houde; en mij niet tweemaal laat uitnodigen, om aan uw verzoek te voldoen.... (op mij wijzende.) Waarachtig zij ziet 'er engelachtig uit, Dalmont! Kunt ge gelooven, dat ik het U ooit kan vergeeven, dat gij ze mij ontroofd hebt!
Mevr. Dalmont. Ik hoop, Graaf! dat gij, ten minste in mijn bijzijn, niet zult willen vechten; en edelmoedigheid genoeg bezit, om, voor gij verdere aanmerkingen over deze Dame maakt, mijn' Echtgenoot te hooren?...
Hij. Gaarne, Mevrouw!... o! ik weiger nooit eene redelijke bede, als zij mij door eene schoone Vrouw gedaan wordt! (tegen Dalmont.) Welke ophelderingen zijn het, waar over gij mij wenschte te spreeken? onze twist uitgeslooten; ben ik bereid om U genoegen hier in te geeven, zoo veel mij mogelijk is.
De Heer Dalmont. Wees gerust, Graaf! mijn degen is al gereed, en ik beloof aanstonds aan uwe uitdaging te voldoen, zoo gij, binnen het uur, U niet gedwongen vindt, om mij zelfs te bedanken, dat ik die Dame gered heb!... (Hurt begon te lachen, en zeide dat hij mijn Broeder op
| |
| |
zijn woord vatte. Deeze herhaalde zijne gezegde, en vervolgde:) Nu laat ons ter zaak koomen. Gij waart altijd een boezemvriend mijner Ouders, en alle hunne wederwaardigheeden, ten opzichte van hunne verbintenis, zijn U bekend; herrinnert gij U ook de plaats, waar hun eerste Kind, zijnde een Meisje, vóór hun huwelijk geteeld, gebooren is?...
Hij. Dat Meisje is immers lang dood; ten minste 'er zijn zeven of acht jaaren verloopen, zints uw Vader mij zeide, dat hij niet wist waar het beland was!
Dalmont. Wij weeten dit, doch, ik heb reden te gelooven, dat dit Kind noch in weezen is; en gij zult ons ten uitterste verplichten als ge ons alles wat haare geboorte betreft, gelieft mede te deelen.
Hij. Dit kan ik U, in weinige woorden, zeggen: Mevrouw uwe Moeder, hoog zwanger zijnde, en uw Vader zijne Ouders, ten opzichte van hun huwelijk, onverbiddelijk ziende, namen de partij, om in stilte te trouwen, en, gelijk gij weet dat ook gebeurd is, die verbintenis als zijne Ouders mochten overleden zijn, nader te doen wettigen. Hij gaf mij van dit voorneemen kennis; en trouwde, vier dagen voor haare bevalling, met uwe Moeder in de Kapel van mijn
| |
| |
Kasteel, zijnde de Baron Du Clos en ik, nevens twee vertrouwde Bedienden, getuigen van hunnen echt geweest. Zijne Vrouw beviel in mijn Kasteel, van eene Dochter, een allerliefst Meisje, over het welk ik als Gevader stond, en, men gaf het de doopnaam van Louise. Toen uwe Moeder hersteld was; en, om haare verlossing te meer verborgen te houden, vonden zij goed dit Kind, het welk zij zelfs niet konden opvoeden, in goede handen te besteeden. De oude Graaf Grandpré, die mede een goed vriend van uwe Ouders, gelijk gij weet, was, nam de kleine Louise bij zich in huis, en liet haar met zijn' Zoon opvoeden. Vervolgens ben ik eenige jaaren uitlandig geweest, en toen ik wederkwam, vernam ik dat uw Vader opentlijk getrouwd was, en zijne Ouders dood waren; doch verstond tevens, dat Louise verlooren was, en men zeker waande, dat zij reeds dood zoude zijn. Het overige weet ge zelfs.
Dalmont. Maar, mijn Heer! mijn Vader zeide mij dikwerf, dat Louise zeer kenbaar was, door zeker teken waar mede zij gebooren wierdt; zoudt ge mij kunnen zeggen, waar in dat teken bestondt; mij dunkt, dat dit zeer veel opheldering aan mijne naarspeuringen konde geeven?
Hij. 't Is waar; ik herrinner het mij. Een weinig boven den elleboog van haar regter arm, hadt zij
| |
| |
drie of vier kleine ronde roode vlakjes; doch die kunnen immers, door de jaaren verdweenen zijn, en ik vrees dat dit weinig licht over haare ontdekking zoude verspreiden.
Dalmont. (Tegen mij.) Wel nu, Mevrouw! het staat aan U den Graaf te overtuigen dat Louise noch in leeven is!...
Ik. (Tegen Hurt.) Mag ik U vraagen, mijn Heer! of gij eenig belang in uwe Doopdochter neemt?
Hij. Zeer veel!... Is zij U bekend?...
Ik. Ja:.... wel nu, herken dan in mij het eigen Meisje, waar van mijne Moeder in uw Kasteel verloste! (ik streek mijn japon tot over den elleboog op.) Zie hier het teken waar van gij dadelijk gewag maakte, de jaaren hebben het niet uitgewischt!... (Hij deedt eene trede van verwondering achterwaards.)
Hij. Hemel! is het mogelijk.... zijt gij Louise?.... (Hij zweeg een geruimen tijd.)... Wat zoude ik begonnen hebben!.... Mijn waarde Dalmont! voor welk een gruwelijken misslag heeft uwe edelmoedigheid, in het redden van haar, mij bevrijd!... (tegen mij.) Kunt gij mij den aanslag, dien ik, door uwe schoonheid vervoerd, op uwe deugd deed, vergeeven?...
| |
| |
Ik. De wraaklust was nooit de gebiedster van mijne neigingen, en, als mijn Broeder en Zuster het U vergeeven, doe ik het zeer gewillig, uit aanmerking der diensten, die gij aan mijne overledene Ouders beweezen hebt.
Dalmont. Gaarne, mijn waarde Graaf! willen mijne Vrouw en ik aan het voorgevallene niet meer denken!... (op een spotachtigen toon.) Wanneer zullen wij ons Duël houden?
Hij. Op staande voet; doch ik zal eerst met de meest beledigde partij beginnen. (Hier op tradt hij naar mij toe, en omhelsde mij.)... Ik geef mij over, aan uwe zegenpraal. (Tegen Mevr. Dalmont haar mede omhelzende.) Ik bedank U voor uwe vergeving. (Tegen Dalmont hem de hand toereikende.) Laat ons altijd vrienden blijven, van dit oogenblik af aan, maak ik Louise, dewijl ik niet gehuwd ben, erfgenaame van mijne goederen; welken ik hoop, dat zij zal aanvaarden, in aanmerking van mijne betrekking, als Gevader!...
Zie daar, mijne waarde Julie! het voorgevallene met den Graaf; wij berichtten hem van mijne verbintenis met den jongen Grandpré en van alles, dat mij was wedervaaren. Hij is noch bij ons, doch vertrekt morgen, om mijn lieven Echtgenoot, na wiens bijzijn ik ten sterkste verlang, mede te helpen ontdek- | |
| |
ken. God geeve dat die pogingen gelukken en zij hem spoedig vinden; want, tot dien tijd toe, kan mijn hart voor geene rust vatbaar zijn!
Ik heb mijne Zuster al mijn verlangen te kennen gegeeven, om uwe beweezene diensten en trouwhartigen bijstand te beloonen; zij reikhalst, om U zelfs te zien; en, dus verzoeken wij U, dat gij eenige dagen bij ons komt doorbrengen, wanneer wij U van onze dankbaarheid nadere blijken zullen geeven; stel, intusschen, dit nevensgaand geschenk aan uwe Zuster ter hand, en laat zij het als eene geringe blijk mijner erkentenis aanvaarden. Gij behoeft U niet meer over den Graaf te ontrusten; hij heeft mij verscheiden maalen gezegd, dat hij U oneindig veel verschuldigd is, voor het geen gij aan mij gedaan hebt, en, hij U de duidelijkste blijken van zijne genegenheid hier voor zal geeven, zoo draa gij bij ons zijt. De Oude Dirk, die ons zoo getrouw in onze vlucht heeft bijgestaan, was door den Graaf mishandeld en weggejaagd; doch, hij heeft dien goeden man gisteren op mijn verzoek, en mijn volle toestemming, door een van de Bedienden mijns Broeders hier laaten koomen, en hem, behalven een schoon geschenk, weder in zijn dienst aangenoomen. Dus ziet ge, Julie! dat mijn lot geheel veranderd is; en de Hemel mijne deugd, uwe menschlievende deelneeming, en de trouw van den braven Dirk beloond heeft; het welk ik niet twijffel, of zal U meer en meer tot de voortduuring van uw goed gedrag opleiden, en
| |
| |
U doen zien, hoe verkiesselijk de deugd boven de wandaaden zij!
Groet uwe Zuster! Kom zoo spoedig mogelijk bij mij, en zijt verzekerd van de genegene gevoelens
Uwer Vriendin
Louise Marquise van Grandpré
Geboore Dalmont.
|
|