Stichtelijcke bedenckinge, onledige ledigheyt, stichtelijcke tijt-kortinge
(1649)–Claes Jacobsz Wits– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Na de stemme van den Lof-sangh Maria. Of, O ! Diamanten trou. Ende, Amintas quam in rou, &c.1.
MYn Ziel, maeckt groot den Heer, Die my sijn Dienstmaeght teer
Heeft nieuwe gunst bewesen: Want ick uyt kranckheyt groot,
Ja selven uyt den doodt Der Sonden ben verresen.
2.
Och Heer ! mijn blinde Jeucht, Kond' eerst lust, smaeck, noch vreucht
In uwe weghen vinden, Eylaes ! ick doolde seer,
Maer ghy, mijn Godt, mijn Heer, Toond' dat ghy my beminde.
Doen ick 'tminst op u docht, Wierd' ick van u gesocht,
Gevrijt, ja heel gedwongen: Ghy trockt my by der hand',
Soo dat ick 's Duyvels band', Door u kracht ben ontspronghen.
4.
Nu gaet de Oude Slangh Om my soo menich gangh,
Komt listigh my bestryen: Och ! Heer, in mijn Gebedt,
Den aendacht hy belet Met duysent fantasyen.
5.
Vaeck komt een sot gepeys Van mijn verdorven Vleys
Mijn goeden yver steuren. De Werelt toont fenijn
My, met gesuyckerd' fenijn, Dit doet my dickwils treuren.
| |
[pagina 191]
| |
6.
Doch, Heer ! in al mijn strijdt Toont ghy, dat ghy recht zijt,
Mijn Hulp, en Trooster krachtigh. Ruymt, Werelt, Duvyel, Doodt,
Wijckt Vleesch met u aenstoot, Mijn Hulp is Godt Almachtigh.
7.
Ick voel nu dach aen dach In my meer als ick plach
Den ouden Mensche sterven: Ic sie (tot mijnder vreucht)
Mijn nieu herboren Jeucht Steeds meerder kracht verwerven.
8.
Dus voel ick seer verblijdt Dat ghy, Heer, by my zijt,
En stiert my langhs u paden: Heer ! dien wegh is so soet,
Die ghy my wand'len doet, Door uwes Geests aenraden.
9.
Ick wensch geen meerder goedt, Als dat in mijn ghemoedt
U Wet diep zy geschreven: Op dat mijn doen betoont
Dat u Geest in my woont, Om u steeds lof te geven.
|
|