H.J. (Johan, ‘Doris’) van 't Hoff aan Willem Witsen
Plaats: [Den Haag?] |
Datum: onbekend |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Beste Wim,
Wat heeft dat nu beroerd getroffen, dat ik je gisteren zoo moest teleurstellen, al heb je het zeer te waardeeren gezelschap van Jan gehad. Het was een samenspreking met een paar lui, die reeds lang verschoven was en over dingen liep, waar ik me moeielijk aan onttrekken kon. Om kwart voór twaalf kwam ik pas thuis en hoorde toen dat je met een rijtuig opgestapt was. Ik had een kleine hoop, dat je zoudt blijven logeeren. - Het is gisteren anders toch een roezigen dag geweest, waar je niet veel aan gehad hebt en ik geloof, dat je het juist zoo bizonder noodig hadt. Dit is de [ruwe[?] loop van het leven, waarin we allemaal worden meêgeslingerd. Je zoudt dan zoo graag eens uit die draaimolen gaan, om eens rust te nemen voor elkaar, maar dan wordt je op eens weêr medegesleurd.
Ik hoop hartelijk, dat je 't Maandag beter zult hebben (we hebben je belofte, dus daarop reken ik). Ik zal er voor zorgen dien geheelen dag tot je beschikking te zijn. Probeer nu maar weêr met moed aan 't werk te gaan, ook al gaat 't niet gauw genoeg naar je zin.
[1:2]
Want daaraan, en aan je kinderen zul je toch het weinigje levensgenot, dat voor je weggelegd is, moeten ontleenen. 't Gaat niet aan daarmeê al of niet tevreê te zijn, 't is een fatum, waar je je aan onderwerpen moet en ook wel kunt met jouw wilskracht, op straffe van anders te vergaan.
Kom zeker Maandag en zoo dikwijls als je wilt en als ik tijd heb, kom ik misschien s' avonds nog wel eens een uurtje met je praten. Ik kom dan meer onverwacht in de hoop je in de twee steden te treffen.
Dag Wim!
[je[?]
Doris