Th. Molkenboer aan Willem Witsen
Plaats: Amsterdam |
Datum: 6 mei 1917 |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Amsterdam 6 Mei 1917.
Aan den WelEdelgeboren Heer Willem Witsen - Kunstschilder
1e Oosterparkstraat - 82 Amsterdam.
WelEGeb. Heer,
Omdat morgen, Maandag de Jury-vergadering is voor de vierjaarlijksche tentoonstelling te Rotterdam, en aldaar een schrijven van mij over mijn beeldwerk ter sprake zal komen, meen ik u alsnog het volgende op uw brief van 19 April j.l. te mogen antwoorden.
U schrijft mij dat ik ‘met groote heftigheid’ optreed, en niet objectief ben.... Mag ik daarom even op het volgende wijzen:
I. Mag ik er u aan herinneren dat mijn ‘heftigheid’ dan toch alléén maar het gevolg is van de meer dan groote heftigheid - om niet te zeggen hartstochtelijkheid - waar mede in Arti tegen mij opgetreden is, tegen mijn persoon, en door de personen van Bart van Hove, Hesseling, Reicher, Breitner, Monnikendam en zooveel anderen, die daarbij zeer zeker niet objectief waren, maar hun louter subjectieve (dat is: persoonlijke) haat en jalousie-de-métier tegen mijn persoon en tegen mijn werk meenden te mogen luchten door scheldpartijen en beschuldigingen ---- en die weinig objectieve houding nog steeds, na vijf jaar volhouden, ook alléén om subjectieve redenen.
Wie is dus in deze de minst objectieve?
II. Het eenige objectieve wat door Arti, of de personen van Arti, in mijn zaak had gedaan moeten worden, nog steeds gedaan moet worden, is dit: dat Arti, of
[1:2]
of de kopstukken van Arti dan maar het wettelijke en redelijke bewijs moeten leveren dat hun tegen mij uit gebrachte beschuldiging op waarheid berust.
Dat alléén zou, in deze, ware objectiviteit zijn.
III. U schreeft in een van uw vorige brieven dat ik het on-mogelijke verg door den eisch te stellen dat Arti haar beschuldiging bewijze! - Want: dat Arti dat niet bewijzen kan. - Welnu, - als Arti zoo iets - als waarvan zij mij beschuldigd, niet bewijzen kan, dan moet zij dergelijke beschuldigingen per brief en de daaraan mondeling en persoonlijk toegevoegde beledigingen niet lanceeren.
Dat kan een klein kind billijken.
Dàt alléén ware werkelijke objectiviteit.
IV. U schrijft dat u buiten de zaak staat. Dat is niet waar. Als u optreedt als vertegenwoordiger van Arti, dan moet u uw persoon en uw persoonlijke opinie uitschakelen, dan moogt en kunt u alléén optreden als spreekbuis van Arti, en dan moet u alles voorstaan wat Arti wil, al is het tegen uw persoonlijke opinie - anders moet u zich niet als Afgevaardigde van Arti laten zenden.
Arti beschouwd mij als een bedrieger, omdat zij haar beschuldiging nooit herriep. U moet mij dus, als u (in Rotterdam) optreedt als afgevaardigde en vertegenwoordiger van Arti, beschouwen zooals Arti mij beschouwd. Doet u dat niet, dan is u tegen Arti, en, niet objectief.
Zoo Arti u niet de opdracht meegaf (of meegeeft) om tegen de aan name van dat beeld van mij uw stem
[1:3]
te verheffen, omdat het (in Arti's oogen) bedrog is, dan is Arti meer dan on-eerlijk, en niet objectief. Want dat beeld was in 1912 bedrog - en dus in 1917 ook - of niet, en zoo Arti u thans dus niet afvaardigd met het uitdrukkelijke bevel om dat beeld ‘er uit’ te houden, dan is Arti niet alléén zeer weinig objectief - maar dan is dat een zeer sterk bewijs dat haar optreden in 1912 niets dan persoonlijke wraak was.
Of u dit beeld persoonlijk gezien hebt of niet doet er niets toe, u treedt slechts op als vertegen woordiger van Arti, en die zegt dat u zeggen moet dat het bedrog is - Dat is uw positie. - . en géén andere.
V. U zegt in deze brief van 19 April nog eens dat die (Jury) (en Arti) menschen uw vrienden zijn - en het blijkt uit het verband van wat u schrijft dat u daarom deze zaak niet entameert, of dat u mij daarom heftig vindt.
U laat dus uw houding bepalen door uw vriendschappelijke gevoelens voor die personen.
Is dat objectief? - ? - Ik betwijfel het zeer.
Die zelfde personen, die uw vrienden zijn, hebben door hun optreden tegen mij, en door hun volhouden van hun houding tegen mij, bewezen dat het mijn vijanden zijn. - Is dat objectief?
Blijkt uit dit alles niet, ook uit uw houding, dat die heele questie door Arti tegen mij ondernomen werd om persoonlijke redenen, en dat met een heftigheid en een overvloed van scheldwoorden
[1:4]
en beledigende vooronderstellingen en ongeloovigheid (zooals speciaal Hesseling die in praktijk gebracht heeft) die meer dan partijdig - dus subjectief - was. En zoudt u willen dat ik bij dat alles niet heftig bleef? - Ik begrijp volkomen wat Arti en u onder niet-heftigheid verstaat. - Dat is: dat ik met hangende pootjes bij Arti zou komen verklaren dat zij (Arti) gelijk heeft ... Maar dat zou weinig objectief zijn --- omdat het niet volgens de waarheid is.
Mijn heftigheid bestaat alléén hierin dat ik pertinent eisch, en zal blijven eischen dat Arti haar beschuldiging bewijst of anders die beschuldiging intrekt, en mij genoegdoening aanbiedt.
En - als u dat niet objectief of heftig vindt, dan is dat toch alléén maar omdat u zelf te subjectief is.
Zoolang niet één enkel kunstenaar in Nederland den zedelijken-moed heeft als mensch zoo groot te zijn dat hij zelfs van zijn vrienden rekenschap durft te vragen van hun buiten gewone vijandige daden tegen over collega's die niet tot hun coterie behooren, zoolang mogen zij - als Artist - misschien zeer groot zijn, maar blijven zij mede verantwoordelijk voor de misdadige handelingen, die ook uit hun naam, tegen andere artisten ondernomen worden, en waardoor ook, uit hun naam, de kunst zelf meer dan schade lijdt. - Zóó is het, en niet anders, als men deze zaak objectief wil en kan beoordeelen.
Hoogachtend
Th Molkenboer