Johannes Theodorus Kloos aan Willem Witsen
Plaats: Den Haag |
Datum: 21 juni 1908 |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Den Haag
Regentesselaan 176
21 Juni 1908
Beste Wim,
Ik heb je brief nog eens overgelezen, het door mij gecorrigeerde stuk van Karsen en Breitner nog eens overgelezen, en ik moet zeggen, dat ik niet anders dan verbaasd kan zijn over je woorden: ‘Je brief was mij een groote teleurstelling.’
Al die moeite, die ik mij getroost heb, om van een zeer slordig en haastig-geschreven stuk (hetgeen ik je in mijn brief heb aangetoond: sommige zinnen kwamen niet uit; anderen gaven iets anders te kennen dan er bedoeld werd, enz.) een goed-gestyleerd artikel te maken,
[1:2]
waar elk woord het werkelijk ‘doet’, die moeite wordt niet alleen niet geappreciëerd, maar zou mij zelfs kwalijk genomen kunnen worden? Je kent mij toch wel zóóveel gezag als literator toe, beste Wim, dat ik in staat ben te beoordeelen, 1o. wát goed, en wat slecht geschreven te heeten verdient, 2o. wát het meeste en doeltreffendste indruk zal maken op het publiek.
Het meeste en het doeltreffendste nu wordt er op het publiek indruk gemaakt, door een beredeneerd en bedaard-geschreven stuk, zonder onnoodige scherpten.
Je zegt dat het stuk niet ‘onbillijk’ of ‘hatelijk’ is, maar permitteer mij, beste Wim, het onbillijk en hatelijk te blijven vinden, en zelfs ònwaar, - als er van een uitnemend literator als Coenen gezegd wordt, dat hij zijn
[1:3]
eigen kunst ‘slechts méént te beöefenen’, dat hij zich ‘vergrijpt’ aan ‘de letteren’ en als zijn zeer helder en goed-geschreven stuk een ‘slecht-gedacht’ en ‘verward opstel’ wordt genoemd.
Waartoe dient, vraag ik, een bewering als: ‘leugenmond’, waar geen enkel bewijs wordt geleverd, dat Coenen inderdaad zou hebben ‘gelogen’, d.i. bewust en met opzet een andere voorstelling van de dingen gegeven, dan die hij innerlijk voor de ware houdt.
Waartoe wordt Mej. Marius ‘oud’ genoemd, ‘een oude dame’, terwijl haar leeftijd toch waarlijk aan haar bevoegdheid niets afdoet? Zie, Wim, dit o.a. zijn scherpheden die den totaalindruk van het artikel verslappen voor het publiek, en werkelijk geenszins ‘ver-
[1:4]
sterken’. Het verweer van de schilders had een logisch-betoogend, ernstig-argumenteerend, zeer serieus- en goed-geschreven stuk moeten zijn. Dit is het evenwel, tot mijn spijt, niet.. Het is haastig-geschreven, zooals men een brief schrijft, waarvan men niet lang en nauwkeurig en met den grootsten ernst ieder woord wikt en weegt. En ik heb er van gemaakt wat er van te maken viel.
Jullie doen verkeerd, beste Wim, in mij een tegenstander te zien. Ik ben integendeel de eenige, de uitsluitend-eenige in Nederland, die den moed heeft, jullie te helpen, en dat ondanks mijn eigen moeielijke omstandigheden. Ik ben het in principe met jullie eens, maar juist omdat het hier een zaak
[2:5]
van beginselen en niet van personen geldt, vind ik het noodig, dat de verdediging zich beperkt tot beginselen, en zich niet laat verleiden tot een ongemotiveerden of onjuisten aanval op personen. Ik heb het artikel van K. en B. dan ook nog wat steun bijgebracht in mijn voorwoord, waarin ik zeg, dat het hier wel lijkt te gaan tegen personen, maar dat het voor wie dieper kijkt, wel degelijk blijkt te betreffen de beginselen.
Toen je mij het stuk bracht, en ik het voorlas, zal je je wel herinneren, dat ik je eenige malen om toelichting heb moeten vragen, en dat ik ook enkele keeren zelfs zei: ‘O, dát zal worden bedoeld!’
Bovendien had ik het stuk van Coenen toen nog niet gelezen, en kon dus volstrekt niet beöordelen, of K.'s en B.'s woorden raak sloegen
[2:6]
of niet..
Ik heb je een stellig, bevestigend antwoord gegeven, dat ik het stuk zou plaatsen. Welnu, dáár blijf ik immers bij?
Alleen wensch ik, en dit ter wille van de schilders zelf, dat hun stuk den indruk maken zal, dien zij ervan verwachten. Het is toch niet dat ik uit een caprice, of om een privaat pleizier van mij, in het stuk ben gaan verbeteren, let wel: verbeteren? Het is toch de zaak der schilders, die ik daarmede dien?
Het stuk onveranderd plaatsen, hoe zou dat gaan, waar soms de zinsconstructie in de war is, waar zelfs soms het logisch verband ontbreekt? Zou ik b.v. in mijn tijdschrift kunnen laten staan: ‘idialiteit’, ‘insunieeren’, ‘voor te komen’ (in plaats van voort
[2:7]
te komen’). Zou ik kunnen laten staan, dat Coenen zich ‘aan de letteren vergrijpt’ en wat ik meer heb genoemd?
Geloof mij, beste Wim, ik ben niet voor niets bijna 25 jaar redacteur geweest, ik heb, heusch, wel een beetje een kijk op het publiek gekregen, en hoe de inhoud of liever de vorm, van een stuk moet zijn, om indruk op dat publiek te maken.
Het is ook mijn volstrekte overtuiging dat de schilders recht hebben zich te verdedigen, en het is dáárom dat ik - wat niemand anders heeft gedurfd of gewild - mijn orgaan te hunner beschikking stel. Maar hun verweer moet dan ook, zooveel het maar eenigszins kan, gehouden zijn in den goeden
[2:8]
toon en gesteld zijn in den goeden vorm.
Ik heb getracht dien toon er in te brengen, dien vorm er aan te geven, en zóó als het stuk thans geworden is, zóó wil ik het plaatsen.
Je weet, dat het opnemen van dit opstel een daad van moed van mij is. Niemand heeft het gedurfd. Ik alleen schaar mij aan de zijde der schilders, ondanks dat de zaak van de Nieuwe Gids een zaak van leven-en-dood voor mij is, en het, als ik al de kranten tegen mij krijg, iets onherstelbaars beteekent voor mij. Jij weet alles van mijn worstlen en tobben, jij hebt mij zelfs vaak den grooten steun van je daadkrachtige hulp gegeven, ik kan
[3:9]
dus ronduit hierover met je spreken.
Dat de schilders algemeen de opname van dit stuk in de N.G. zullen toejuichen: ik twijfel er niet aan: maar zullen zij zich daarom op de N.G. abonneeren? Dat weten jij en ik wel beter, Wim. Ik maak mij dan ook daaromtrent geen illusies.
Ik meende, dat het stuk wel degelijk uitging van het bestuur van Arti, en dat alleen K. en B. het onderteekenden, (inplaats van al de schilders) juist, omdat zij bestuursleden van Arti zijn, en hún namen dus het meeste ‘poids’ bezitten. Ik ben evenwel bereid: ‘Arti's bestuursleden’ te veranderen in ‘de vertegenwoordigers der kunstschilders’ en het slot
[3:10]
van mijn voorwoord te wijzigen in ‘En zoo geef ik aan de heeren Karsen en Breitner het woord.’
Van avond gaat het stuk ter zetterij: ik geef je machtiging om K. en B. te laten lezen wat ik hier schreef.
Dat jij en M. ons Dinsdag willen komen opzoeken, vinden we heel prettig: van jou hoor ik dan wel aan welk adres de proef en copij moet geadresseerd worden: want op het oogenblik weet ik geen adres.
Met hartel. gr. aan M. en jou van J. en mij.
je
Willem