Elizabeth Witsen-van Vloten aan Willem Witsen
Plaats: [Ede?] |
Datum: [26 februari? 1902] |
Verblijfplaats: UBA, XXX A 46, 1175 [B] |
[1:1]
Ja, waarom zit ik hier aan mij zelf overgelaten ten prooi aan zulke oogenblikken. Dat je zegt een hékel aan mij te hebben, zegt mij niets; je hebt mij zooveel gezegd, van allerhande, waarom zou dat meer indruk maken dan 't andere. Als jij hebt wat je nu wilt en meent te moeten willen dan is die hekel weg. Dan zou ik weêr in je liefde staan boven die ij-d-ele deernen. Wel nu zal ik het eens doen, mijn goede lieve kinderen zullen een kransje boven mijn hoofd vlechten van hun handjes, ik sta niet zonder liefde als ik het beleven mag en de sterkte houd. O God welk oogenblikken ken ik!
[1:2]
O, als ik 't alleen kan, ik ben niet wat ik jou lijk, ik ben daarin zoo nederig vreesachtig, ik heb niets dan een geteisterd goed willend hart voor die arme lieve rijke mannetjes, een geduldige natuur, maar een geteisterd harte - en daar toe hoort zoo veel kracht om die jeugd te geven wat goed voor ze is. O jouw ruime kring? - Wat is jouw ruime kring? Een al geheel voorbij zien van alles behalve je zelfvoldoening - mijn enge kring die jij zoo vreest, mijn groote eigen-zonnige, innerlijk dat zoo geteisterd werd, dat toch alles moest zijn voor en moet zijn nu voor ons 3-tal en voor ons oudste
[1:3]
die zooveel zorg noodig heeft, wat doe jij in je ruime kring arme verdoolde, dien nu dit leven wat zwaar valt. Ja erg is het voor je, jij die nooit begrepen hebt, in je tiranniek doen zwichten, in je gewoonte van overwinnaar, en nu in eens voor dit staat; het leven laat zich voor mij niet meer buigen, er bestaat iets dat sterker is dan al mijn steeds zegevierende kracht. Je hebt je zwakheid getoond - en tevens een geloof gekweekt aan het goede dat in je is - nu sta je in de barmhartigheid van je vrouw; zij kan daarvan niet laten, jij zelf hebt 't mij in handen gegeven, voor jou is alle
[1:4]
aandoening van barmhartigheid en medelijden in mij gegroeid door jou die al je zwakheid op mij uitte. Je hebt op mij gesteund met groote onbarmhartigheid en als ik je toen niet van mij stiet, hoe zal ik het dan nu doen nu ik weet dat er een invloed op je gewerkt heeft die je slecht genoeg kon maken om tegen beter weten in mij te mishandelen. Je hebt dat alles durven doen, je hebt aan 't eind alles gewaagd steunend en durvend op mijn goede natuur - maar in je verdooldheid heb je dit eene niet gezien - waar jij op steunde en bouwde was niet de zwakheid, maar de kracht van mijn natuur. God helpe mij, o ik heb zoo hulp noodig maar er is niemand om mij te helpen. Waar ik faal daar faal ik - niemand kan mij zeggen of ik beter kan doen dan ik doe.