Elizabeth Witsen-van Vloten aan Willem Witsen
Plaats: [Ede] |
Datum: 12 augustus 1901 |
Verblijfplaats: UBA, XXX A 46, 1196 |
[1:1]
Zonneberg
12 Augustus 1901
Kosmopolitisch hart,
Dien aangeteekenden brief heb ik ontvangen - huur voldaan, 't was makkelijk dat dat briefje er bij was, dank je wel.
Het kistje met perziken is ook gekomen, de jongetjes hebben ze allen op den boterham opgegeten en vonden die boterhammen heerlijk. Mij bracht het alleen pijn, veel.... het wekte herinneringen op aan de wisselvalligheden van het leven en veel gedachten aan de waarde die men moet hechten aan de gevoels uitingen van de meeste menschen, waaronder ik, tot mijn groote droefheid jou moet rekenen en je betere schijn. (O! O! Weet je dat
[1:2]
van al dat leed die schijn van werkelijkheid zoo heel vreeselijk voor me is, ieder keer weêr die openbaringen daarvan doen mij ontzaglijk lijden). Die schijn die twijfel en wantrouwen wekt maakt vriendschap onmogelijk, dat zeg ik je al wil je die nog zoo, onmogelijk tusschen mijn natuur en mijn wenschen en de jouwe met je oppervlakkige voldaanheid en voldoeningen. Liever eenzaam eenzaam als een plas in de heide. Eenzaam met die zware zware droefheid van mijn kinder leven met die zwáre zware droefheid van mijn vrouw-leven in de diepte, maar met de rijke weêrspiegelingen van echte natuur, van felle leven voedende zonnegloed, van zilveren morgen (o denk aan mijn boschje in dageraad,
[1:3]
aan die wandeling daarheen over de hei vol rijkdom en vertrouwen in een toekomst van gouden middag, mystieken avond en harmonischen nacht van bloeirijke kindergezichtjes). Alles echt: alles zuiver, zoo heel eenvoudig, dat is dan mijn en daar op dien plas past niet meer jouw schip vol beloften vol van een lading die zeilt naar de wisselingen van je levens stuur naar de winden die je vrachtje stuwen, de druppelen die je dan laat vallen zoo zwaar in hun onzuiverheid zinken in de droefheid van mijn diepte en het opborrelen uit de bedding zal de weêrspiegelingen troebel maken, en rust en schoonheid verstoren. Dan voert een storm je zeilschip meê, dan blijf ik
[1:4]
weêr eenzaam nu droef beroerd en jij keert en vischt weêr wat je gaf en neemt de tot paarlen geworden droppels en laat mij armer dan ik in mij zelve ben met de op gewoelde bedding met de droef beroerde weêrspiegelingen. Dan is voor mijn kindertjes de rijke tooverspiegel dof, de teleurgestelde oogjes, schreien van de hartjes, de plas zwelt zwelt en alle omtrek lost zich op in een zee van wee, zie je dat leven? Zie je dat leven?? Zie weêr weêr werkt het in mij naar 't groote altijd die verbinding met de eeuwigheid, lees het in al mijn brieven en begrijp dan eindelijk de intense behoefte van een zoo dorstend hart.
Elizabeth Witsen van Vloten