Elizabeth Witsen-van Vloten aan Willem Witsen
Plaats: Ede |
Datum: 11 augustus [1901] |
Verblijfplaats: UBA, XXX A 46, 1185 |
[1:1]
11 Aug. Ede
[1:2]
Dat ik je schrijf is om je duidelijk te maken wat die uiting in mijn laatsten brief bedoelde want ik ben bang dat je daarin zie een terug komen op mijn genegenheid. Ik schreef dat je komen mij nog zoo lang kon vallen in dien ik geplaagd werd door droomen als toen - hieruit moet je niet anders op maken als dat ik dan de behoefte voel om van opgewekte gedachten mededeeling te doen en opheldering te vragen. Je hebt wel meer dan eens gezegd dat je hier kwam
[1:3]
ten mijnen bate, tot mijn hulp of wat je je dan voorstelt. Maar we zijn het dan nu wel eens niet waar, dat heb ik je te duidelijk doen zien door alles heen: dat als je komt het geheel voor je zelf is, dat je mij niet kunt helpen omdat je je aan het mindere hebt overgegeven, dat het je sinds dien tijd rustiger is nu je besloten bent daar in te blijven en dat alleen als je met het echte, het rein-eenvoudige, het ware - als zonnensterkte en bloemen - zuiver in aanraking komt, wenschen bij je opgewekt worden van ook hierin te deelen
[1:4]
maar dát juist scheidt ons want dat is het fatale dat vreet aan het wezen der dingen, die schijn van het goede. Dit wordt parasitisch - hetzelfde zie ik in karakters als van mevrouw B. die zich aan meerderen dan zichzelf vastklampt met de behoefte om hare fouten te laten woekeren en de goed keuring deel achtig te worden van zuiverder levens; waag u aan der zulken niet wanneer ge hun zwakheden in derzelve intensiteit gesondeerd hebt want zij zijn als de roode torren op de lelie. Als ik zoo schrijf of praat dan zou ieder die naar mijn uitingen luistert mij zoo groot plezier doen met den uitleg, dat de zuiverder mensch alleen vergelijkender wijs hooger staat en dat ik zelf bij die vergelijking niet stil sta maar slechts in eenvoud vreugdevol erken dat voor hem het echte en ware slechts waarde heeft