Elizabeth Witsen-van Vloten aan Willem Witsen
Plaats: [Ede] |
Datum: [27 juni 1901] |
Verblijfplaats: UBA, XXX A 46, 1183 |
[1:1]
Het is goed Willem kom maar; maar ik wil niet gebonden zijn dus je moet je den dag van je komst van jouw kant geheel vrij houden, geen afspraken maken en zorgen dat er niets is om zelfs als voorwendsel te gebruiken om te vertrekken als je dat om den een of anderen reden zoo aanstaat. Ik hoef je, ik hoop het, nooit in herinnering te brengen, dat, al mocht het jou zoo toeschijnen, aanmatiging nooit de oorzaak is of zal zijn (in vergetelheid omtrent mij) en hierin gesterkt door den omgang met menschen van anderen aard al zou jij
[1:2]
geneigd zijn een dergelijke uitleg aan den toon in mijn schrijven te geven; 't geen ik wensch en verlang (eisch) zal ik steeds zoo zuiver mogelijk houden van dergelijke minderwaardigheid.
Ik verlang dat je me niet meer zult schrijven op dat laatste postpapier - want weet dat met veel andere zich nu voortdurend aan mij opdringende smartelijke bizonderheden, gisteren avond plotseling, bij de aanraking of het zien van dat papier de herinnering kwam, aan de moeite die de Heer Menger zich heeft moeten geven om juist dat
[1:3]
papier je te verschaffen, hoe je vele avonden achtereen in mijn eerlijk nabij zijn met dergelijke brieven hebt gezeten en die bent gaan posten - moet het juist het dus genáamd papier zijn, 40jarig echtgenoot en vader van zóo lieve kindertjes, voor dat kost school kind dat in liefde, in intensheid van belangstelling en levenswaarde reeds achterstond bij ons oudste mannetje van 4 jaren, mijn eigen open-eerlijk zoontje - o hoe hol is, hoe duidelijk zie ik het holle van een romantisch leven
[1:4]
als dat van jou Willem. Hoe zie ik wát ons scheidt hoe ontmoet ik allerwegen een eenzaamheid in der menschen verbrokkelen. Die holle romantiek vereenigd met geen sterke waarheidsneiging leidt tot fataliteit. Zie, ik antwoordde niet maar ik geloof dat hiervan de voornaamste reden was dat ik slechts wenschte te schrijven de paar eerste woorden van dezen brief.
Erikje zei van ochtend bij 't wakker worden met zijn intensiteit, ‘waárom komt vafie (dat die nu voor hen iemand anders is dan hij voor mij is geworden!) nu nog niet, wanneer stuurt vafie nu een telegram’; de arme ventjes - ik zal eens met ze naar Eilers gaan, die een van de weinige menschen is, voor mij, met een vader hart, - grooter nog dacht ik me dat hart in den vader van mijn zoontjes deze arme lieve onwetende hartjes en toch ook hoofdjes, zijn zij niet zuiver en daardoor het allerbeste bewijs dat verstand en gevoel slechts te zamen 's levens echtheid in een onverbreekbaren band met de eeuwigheid hechten.