Willem Johannes Theodorus Kloos aan Willem Witsen
Plaats: Den Haag |
Datum: 1 oktober 1900 |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Den Haag,
Regentesselaan 176.
1 Oct. 1900.
Beste Wim,
Het doet mij erg veel pleizier te hooren van je, dat je gauw weêr in den Haag terugkomt. En, als je 't goedvindt, zou ik dan graag ook eens met je willen praten over onzen ouden, wederzijdschen vriend. Hein schijnt tegenwoordig heelemaal in de war te zijn.
En dat spijt me vooral voor hèm:
1o. Omdat hij, zooals hij nu is opgetreden, zoo tegen zijn eigenlijke, wezenlijke, diep-inwendige karakter in-handelt
2o. omdat dat, op den duur, dwars-af op zijn ongeluk, of ten-
[1:2]
minste op zijn schade moet uitloopen.
Jean is zóó onder den indruk geweest van zijn heele optreden in deze zaak, dat ze tegen mij gezegd heeft: ‘Ik zie, dat ik de onwillekeurige oorzaak ben van een verwijdering tusschen Hein en jou. Ik zal maar naar Veenstra gaan, en hem zeggen, dat ik zijn voorstel van dat redactrice-schap-voor-mij niet aanneem.’
Ik heb toen een beetje met haar moeten praten, om haar van dat voornemen af te brengen.
Hein had toch zóó op zijn achterste pootjes gestaan: hij had Jean b.v. bruusk-weg gevraagd: ‘En hoeveel krijg je daarvoor, voor dat redactrice-schap?’ Waarop zij, naar waarheid, had geantwoord: ‘Niets, Hein! want ik heb een contract met Veenstra, dat heelemaal niet
[1:3]
verandert door mijn toetreden tot de N.G.’
Ook in andere, minder principiëele kwesties deed Hein als een wildeman, toen hij hier was. B.v. hij stond voor de tafel, grabbelde op eens met zijn hand tusschen de boeken en papieren, die erop lagen, en pakte er twee afll. uit van de Jonge Gids, een maandschrift, waarop Jean een jaar lang was geabonneerd geweest, zeggende: ‘O, die neem ik óók meê! want daar ruilt de N.G. meê.’ Waarop Jean bedaard antwoordde: ‘Neen, Hein! dat is mijn persoonlijk eigendom, maar als je wilt, dan zal ik ze je leenen.’ Waarop Hein, zonder eenigerlei excuses te maken, ze zenuwachtig legde, bij de andere dingen, die hij weg kwam halen. Buitendien heeft
[1:4]
Hein, zonder eenige inleiding, een schuld bekententenis van mij geëischt over de f 450, die hij van mij te vorderen meent te hebben als de helft van het geld, dat hij vijf jaar geleden, voor ons beiden, in de N.G. heeft gestort. Die eisch van hem hindert mij verschrikkelijk, want door nu, na 5 jaar, plotseling met zoo iets aan te komen, toont hij wel eenigszins, dat hij mij beschouwt als een wildvreemde, wien hij eigenlijk niet in alle opzichten vertrouwen kan.
Als hij dat dadelijk had gevraagd, nu 5 jaar geleden, zou dat natuurlijk heel iets anders zijn geweest, maar nu is het natuurlijk, alsof ik door-mijn-gedrag, door de ondervinding die hij daarvan heeft gekregen, hem aanleiding heb gegeven, om zoo te handelen. Terwijl ik toch heel goed weet ( en hij kon dat óók
[2:5]
weten ( dat ik juist heelemaal andersom heb gedaan in de laatste N.G.-kwestie nú, en dat ik zijn belang hier heb gediend, zonder in de eerste plaats aan mezelf te denken.
Het spijt mij allemachtig, zoowel voor hèm, als voor mijzelf; want als dit zoo verder gaat, zie ik het oogenblik komen, dat eindelijk en ten laatste de bom moet bersten. Ik zal hem nooit kwaad-gezind worden: want daarvoor heb ik te veel sympathie voor hem, voor hem, n.l. zooals hij inderdaad van-binnen is. Maar de speelbal te zijn van de machten, die hem nu dwingen naar hun wil ( dat gaat toch werkelijk niet op den duur. Ik heb nu in het laatste jaar al zooveel door hem verdragen, wat ik nu niet allemaal hier op 't papier zet, en ik heb er maar steeds het zwij-
[2:6]
gen toe gedaan. Want altijd voelde ik zoo'n beetje er bij: ‘ach, die arme Hein! hij kan het eigenlijk niet helpen....’
Wat ik je bidden mag, Wim ( maar ik vraag misschien te veel ( als je hem spreekt, probeer dan een beetje hem aan hemzelf terug te geven, als je er kans toe ziet. Want je hebt soms zoo'n invloed op menschen. Want anders, vrees ik, zal hij langzamerhand te gronde gaan: hij zal zich, receptief als hij is, in-verloop van tijd gaan assimileeren met de geestelijke sfeer, waarin hij nu gekomen is door den samenloop der omstandigheden, en dan vrees ik voor zijn toekomst èn als kunstenaar èn als mensch.
Nu, beste Wim, ik hoop zoo, dat je gauw weer hier moet zijn. Ik
[2:7]
zeg zoo: ‘ik hoop’: want ik denk aan den dag van mijn trouwen, toen je mij zei: ‘ik kom gauw in den Haag en zal jullie dan opzoeken’ en dat heeft toch, eer 't gebeurde, negen maanden geduurd. Maar ik zal nu maar blijven vertrouwen, in deze, op mijn goed gesternte.
Gaat Betsy nu wat beter?
Doe haar, s.v.p. onze vriend. en bel. groeten en ontvang, ook namens Jean, een hartelijken handdruk van
je
Willem