Willem Johannes Theodorus Kloos aan Willem Witsen
Plaats: Den Haag |
Datum: 19 augustus 1900 |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
's Gravenhage.
Regentesselaan 176.
19 Aug. 1900.
Beste Wim,
Ik hoor wel niets van je, maar ik zal je toch maar weer eens schrijven, in de hoop, dat het je niet al te erg embêteeren zal, telkens van mij een relaas te krijgen over moeielijke kwesties en voorvallen. Buitendien alles is nu, voorloopig tenminste, een beetje op zijn pootjes terechtgekomen, voor zoover ik ten minste weet.
Maar ik heb er wèl leelijk vóór gezeten. Stel je maar eens voor: Veenstra had ik er met moeite toe gekregen, om f 300 's jaars aan Hein te beloven, voor diens
[1:2]
te leveren bijdragen aan de N.G. Ik weet niet precies, of ik je al geschreven heb, dat ik bij Hein was geweest, om 't hem af te raden, nú juist met dien eisch aan te komen, nu de heele zaak zoo hachelijk stond. Ik had hem heel vriendelijk gevraagd: ‘Hein, zou je daar eigenlijk nog niet wat meê wachten? Later, als Veenstra er eenmaal aan vast-zit, heb je veel meer kans tot slagen, maar nu zou 't best kunnen zijn, dat hij op eens voor de heele zaak bedankt.’ Maar Hein was toen op eens gaan doen, zooals ik vroeger nog nooit had gezien van hem. Hij stond op van zijn stoel en met den vinger vooruitwijzend, riep hij ‘Ja, als je 't niet met me eens bent, dat mij dat toekomt, dan treed ik af als redacteur!’
[1:3]
Enfin, ik ben toen maar naar Veenstra gegaan, en heb het hem gevraagd. Die trok toen eerst wel een bedenkelijk gezicht, en vroeg ook: ‘Hebben wij Mneer Boeken absoluut noodig aan de N.G.?’ Maar ik heb het er toch doorgekregen voor Hein.
Doch een paar dagen later kreeg Veenstra een brief van v. Looy, die f 400 contant eischte voor de overname N.G. Waarop Veenstra mij dien brief van v. Looy heeft toegezonden, met de bijvoeging, ‘dat hij van het uitgeven N.G. nu maar afzag, want dat het hem werkelijk te erg werd’. Ik schrok daarvan hevig, want nu leek de heele boel verloren voor-goed. Maar Jeanne, die natuurlijk begreep, hoe
[1:4]
ik er in zat, hield zich flink en zei: ‘weet je wàt Willem? Het eenige, wat ons rest, is dat ik even naar Ma ga. Ik weet natuurlijk niet, of ze helpen kàn, maar 't is onze laatste hoop, in elk geval.’
Mevr. v. S. nu had juist geld ontvangen, en kon dus en wou dan ook helpen, met haar goede hart, toen ze van Jean de heele toedracht had gehoord. Ik toen naar Veenstra, zoodra wij de f 200 hadden. Jean was er eerst al even geweest, om hem eenigszins kalmer te stemmen. En Veenstra heb ik toen weten te bewegen, om de zaak weêr door te zetten, vooral toen hij de f 200 zag. Hij beloofde toen zelf de andere f 200 te zullen bijleggen, en de zaak was in zooverre weer in orde dus.
[2:5]
Maar daarmede is de kwestie toch nog niet uit. Want toen ik daarop aan v. Looy schreef, dat die f 400 zeker door hem gevraagd werden, om die schuld van Boeken, die hij nog vorderen kon, kreeg ik ten antwoord, dat dit niet zoo was, dat hij die schuld van Boeken zou vereffenen op andere manier, en dat hij die f 400 alleen vroeg om wat hij te kort was gekomen aan de N.G.
Dit was het laatste wat ik hoorde. En hoe het nu verder gaan zal, mag de hemel weten!
Ik sta nu voor f 200 in 't krijt bij Mevr. v. Stuwe, en buitendien moet Hein nog circa f 250 verrekenen met v. Looy.
Maar de N.G. schijnt nu tenminste
[2:6]
gered voor het oogenblik.
Dinsdag l.l. was ik bij Hein: hij beweerde, dat jij in Amsterdam was geweest, maar dat hijzelf jou niet had gezien.
Ik wou zoo graag, dat je hier was en ik wat met je kon praten. Je zegt dikwijls zulke gezond-verstandige dingen. Kom je niet eens gauw? En hoe gaat het jou, en Betsy en de jongens-pret?
Hartelijk gegroet, ook namens Jean, door
je
Willem.
Twee brieven had ik je al geschreven, waarop ik geen antwoord kreeg (Dit is de derde). Je hebt het misschien erg druk.