Willem Johannes Theodorus Kloos aan Willem Witsen
Plaats: Den Haag |
Datum: 18 juni 1900 |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Den Haag, 18 Juni 1900
Regentesselaan 176.
Beste Wim,
Heel blij was ik, zoo spoedig antwoord van je te krijgen! En ik ben zoo dankbaar, over wat je mij voorstelt! Want ik wou 't je niet schrijven, omdat het zoo wanhopig klonk, maar ik ben werkelijk bang geweest, dat de N.G. zou moeten ophouden te bestaan.
Zoover was ik gekomen, maar toen moest ik gaan werken voor de N.G. Nu ben ik nog wel niet klaargekomen met mijn Kroniek ( ik werk niet heel makkelijk, zooals je misschien wel weet ( maar ik wil het nu toch niet langer uit-
[1:2]
stellen om je te schrijven, want anders weet je heelemaal niet, hoe je 't met me hebt. Onder ons gezegd, ik begrijp niets meer van Hein, zijn vrouw schijnt een heel vreemden invloed op hem te hebben, en 't komt nu precies uit, wat Arthur mij indertijd heeft gezegd: ‘Je zal zien, Willem, je krijgt later last met haar!’ Ik heb Hein nooit hebberig of onredelijk gezien, en dat is hij nu bepaald wel. Want verbeeld je, ik krijg maar f 600 voor mijn secretariaat en al mijn copij, en hij wil nu f 360 hebben, zonder dat hij daarvoor eenige copij belooft, en zonder dat hij feitelijke redacteurs werkzaamheden heeft. En dat op een oogenblik, dat de boel eigenlijk een beetje op 't springen staat. Je had hem moeten zien, toen ik
[1:3]
bij hem was: toen ik hem betoogde, dat het niet zou gaan, zei hij rondweg: Ja, dan zie ik mij genoodzaakt om af te treden! Deze houding van Hein is zóó verschrikkelijk-dom, want als de N.G. weg mocht gaan, krijgt hij nergens iets geplaatst, of hoogstens van tijd tot tijd een enkele bijdrage, dus verliest hij zijn geregelde inkomsten door zijn schrijfwerk, en hij stort mij ook heelemaal in 't ongeluk. Voor zijn heele verdere leven wordt hij dan een lesgever, die het brood-noodig heeft, en die van tijd tot tijd eens een vers of een stuk schrijft. Je zou mij zoo'n pleizier doen, Wim, als je hem, bij gelegenheid, maar liefst natuurlijk zoo spoedig het je schikt, eens aan zijn verstand kon brengen, hoe dom hij door zijn houding voor
[1:4]
zichzelf doet. Hij gooit alles zoowel voor hemzelf als voor mij omver. Ik zal nu eerst probeeren, of Veenstra hem een brief wil sturen, dat het niet gaat. Ik zal dan de heele zaak aan Veenstra blootleggen, wel te verstaan, wat Hein wil, en dat ik dat niet goed vind als Veenstra het niet goed vindt, maar dat Veenstra den heer Boeken dan een brief moet schrijven, om te zeggen, dat het niet gaat. Hoe kan Hein ook in Godsnaam eischen: ‘Ik moet f 360 's jaars hebben, maar hoeveel copij ik dan geven zal, dat weet ik niet: dat zal van mijn andere bezigheden afhangen!’ Zoo heeft hij l.l. Vrijdag tegen mij gesproken!
Nu, beste Wim, Jean en ik hopen zeer dat je gauw eens komen kunt.
Met ons beider hartel. groet een hand van
je
Willem.