Willem Johannes Theodorus Kloos aan Willem Witsen
Plaats: Bussum |
Datum: 27 januari 1899 |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Bussum, Parkzicht
27 Januari '99.
Beste Wim,
Graag wou ik eens gemoedelijk en geheel vertrouwelijk met je praten. Je hoeft niet bang te zijn, dat ik sentimenteel, klagerig, of wanhopig zal doen: ik heb heel wat ondervonden in de laatste tien jaar en ben in dien tijd, zooals je begrijpen zult, heel wat vaster en positiever geworden. De gedachte zal ook misschien in je opkomen: waarom schrijft hij mij nu dezen brief. Laat ik je daarom deze verzekering geven, die ik diep en ernstig meen: van al de menschen, die ik in mijn leven heb ontmoet, ben jij de eenige, die
[1:2]
een zekere vastheid en constantheid van gevoelde opinie bezit, wat voor mij bewijst dat je fonds volkomen diep-zuiver en fair is. Begrijp mij nu wel: ik schrijf dit niet, zooals je misschien met een schalkschen glimlach zult denken, om iets van je gedaan te krijgen: je kunt, zooals ik thans de dingen zie, niets voor mij doen. Wat ik dus nu ga doen, zouden vele mannen een zwakheid van me vinden, maar ik durf haar tegen jou los te laten, omdat jij de eenige mensch bent in mijn heele leven, met wien ik eenigszins intiem heb omgegaan, en dien ik toch nooit op iets wezenlijk unfairs heb betrapt: en ik voel dus de behoefte in mij, mij tegen mijn zuiversten vriend uit te spreken, nu ik het niet voor de wereld in
[1:3]
verzen kan doen, omdat ik daarvoor, noem het maar, te ‘trotsch’ ben, ofschoon ‘trotsch’ toch niet het juiste woord hier is.
Weet dan, Wim: het volgende is gebeurd. Gisterenmorgen kreeg ik een brief van Mevr. Versluys, die mij, zonder dat ik er om gevraagd of zelfs maar op gezinspeeld had, voor goed alle hoop, laat ik hier maar zeggen op ‘Hilversum’ ontnam. De brief was verstandig-medelijdend, en mij zeer sympathiek, maar, zooals ik het moet opvatten, definitief. Dit trof mij vooral, omdat zij mij, anderhalf jaar geleden, ook geheel uit zichzelf, geschreven had: ‘Ik geloof in de toekomstige vereeniging van u en L.’
[1:4]
Je begrijpt, dat gaat mij niet in mijn koude kleeren zitten: ik ben er wezenlijk ontzettend beroerd van. Ik voel mij gelukkig sterk, en niemand in huis kan iets aan mij merken: ik doe, eet en spreek net als anders.
Vooral ben ik getroffen, omdat Jan Broedelet, zonder dat ik er eenige aanleiding toe gaf, of het aanmoedigde, in de laatste zes maanden heel anders dan vroeger tegen mij was gaan doen. Hij had mij op eens gezegd: Laten wij maar Willem en Jan zeggen, had mij in October in den Haag te logeeren gevraagd, om de voorstelling van Idylle bij te wonen, waar ik dan ook geweest ben, en sprak mij voortdurend op vertrouwelijken toon over zijn intieme leven, of wat ik als zoodanig moest beschouwen,
[2:5]
waarbij hij mij dan om raad vroeg, etc. Zijn talrijke brieven aan mij onderteekende hij altijd: ‘Je vriend Jan.’ Ik heb mij gelukkig nooit losgelaten tegen hem: ik was alleen vriendelijk en gezellig tegen hem, omdat ik o.a. door v. Meurs tegen hem was gewaarschuwd.
Je zal dus begrijpen, dat mij de brief van Mevr.Versluys vrij wat geschokt heeft. Als je wilt, schrijf mij dan eens. Ik heb nu al tien à twaalf jaar lang veel vriendschap van je ondervonden, die ik nooit vergeet: Schrijf mij alleen maar, als je niets anders weet, b.v. ‘Hier heb je een poot, kerel, word niet moedeloos, het leven is zoo.’
Met hartelijken groet
je
Willem