Gerrit Jan Hofker aan Willem Witsen
Plaats: Amsterdam |
Datum: 25 juni [1894] |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Amsterdam 25.6.
Beste Wim,
Je moet nu eens bij Nol komen. Ja, als je in Amsterdam komt mag je dat niet verzuimen, want zoo in zijn humeur hij nu 's avonds door zijn lorgnet zit te kijken, omdat de woning zoo goed is aangekleed, zoo vol verwachting uit hij zich telkens hoe jij dat alles nu vinden zal. Al je etsen hangen en in lijsten. En de kater houdt zich best. Het is niet heelemaal waar, dat hij zoo'n rakker is, alleen is hij moedig, ondernemend, zonder de vrees voor den ouden kater te kennen en een onschuldje. Hij leeft onder een voortdurende kontrole van den ouden, maar het moet nog de eerste keer worden, dat hij daarover zijne reflekties maakt. Hij merkt dien ouden niet dan op oogenblikken, dat die hem wascht of met hem speelt. Dan krijgt hij het dikwijls al te benauwd en, zooals Mina zegt, al voor het noodig
[1:2]
is begint hij te schreeuwen, opdat de groote menschen hem ontzetten zullen en gelegenheid geven tot verademing. Dan klopt zijn hartje van overspanning. Maar van de kontrole gesproken. Zoo mag hij niets doen van den ouden, wat deze óók niet mag, snoepen en zoo. En niet in de sarongs klimmen die de deuren bedekken. Als je dàt bijwoont, krijg je altijd een scène. Want als de oude hem er uit geklapt heeft, gaat hij wel even onder het kastje, maar mèt komt hij terug met een hoogen rug en een dikken staart. Dan moet Nol de ‘generaal’ nemen, Nou-poesje-nou, maar de oude is verontwaardigd daarna en veinst hem te zoeken, ook al zit de jonge vlak bij hem. Hij eet als twee, slaapt in de voorpooten van den generaal (overdag n.l., 's nachts ligt hij nog in 't kistje.) en is al anderhalf maal zoo groot als toen hij kwam. Het is een prachtig beestje. Hij zit den heelen dag op Mina's schouder, die alles met
[1:3]
hem doet, onderwijl. En nu zeg ik niets meer van de woning, je moet dat zelf zien als je komt.
Beste Wim, ik heb niet bedoeld in mijn laatsten brief, dat je het (wat ik noemde) Amsterdamsche deel ignoreerde in den toon van je brieven; ik heb bedoeld dat er twee zijden waren, die, tesaam bekeken, geven het geheel.
Als ik kan, mag ik nu Zondag komen om naar Nijmegen te gaan. Als ik kan. Indien niet moet je Jan nooit kwalijk nemen en zeggen: had er dan niet over gesproken. Ik heb genoeg te vertellen om een goeden dag te hebben. Het is heel laat, beste Wim, want ik moet weer vroeg op.
[1:4]
Dag Wim, groet Betsy van mij. Ik hoop, dat 't lot van haar zolder-baasje haar wel zal aangaan.
Dag Wim; dag Betsy
t.t.
Jan.