Gerrit Jan Hofker aan Willem Witsen
Plaats: onbekend |
Datum: [1 september 1893?] |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Nou heb ik toevallig dingen om te schrijven, maar geen dingen om op te schrijven. Nou, moet je dit maar niet zien. Het zijn mooie middagen tegenwoordig. Daar waren wel een paar honderd slingerende wezens om mijn raam en een groot orgel met geweldig groot-stads-lawaai. Daar gingen alle trammen door (door dat leven en die menschen en die meiden die zoo-mooi dansten, dat is toch wel mooier dan een bal; bengel-de-beng, gingen ze, snorre-snor naar de einden). En ik was zoo blij, om mee te zingen in dat lawaai van zomer avond-Spuistraat-schunnigheid, en het dansen roerde mij heel binnen in. Was 't zomer in mij? Toen was er een groote ruzie om een café'tje en alle menschen stonden er zwart om heen; ik had er wel bij willen huilen.
Maar wat doet dit er alles toe. 't Schrijven heeft toch dit voor, dat men dingen schrijft die men niet zeggen zou. En nu zal je zeggen Wim, dat ik een sentimenteele nieteling ben en een nietsdoener en daarin heb je gelijk en dat je dat nu weer voelen kunt, heb je aan de briefschrijverij te danken.
[1:2]
van dat plein een brokje, 't brok waar eigenlijk 't kern-leven is. En dat gezien en gezien en gezien, en vizioenair dit maar reëel en dat noemen ze wel eens impressionistisch. En dat nu zoo gedaan, met zoo'n geweldigen durf, menschen zoo groot als een mensch, paarden zooals ze zijn. En het licht een hitte voor den beschouwer, hitte in de maag, in het hart. En ik heb gezegd zoo van een brokje, geconcentreerd als land-ding; daar is zoo heel erg ‘stad’ ingekomen, en daar is zoo hitte gevoeld, omdat ik nu perverziteit ga denken, en daarmee slapen gaan.
Daar is vizioenair zien, daar is sentiment hebben en kunnen weergeven, daar is geen sentiment hebben, maar vernuftig, daar is knapheid1