'Menanders Pleidooi'
(1967)–S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||
Menanders PleidooiDe Trou-ringh van Cats, gepubliceerd in 1637, is naar een aannemelijke schatting van prof. Wille in De Nieuwe Taalgids van 1933, door ons Nederlanders gedurende twee en een halve eeuw in ‘ver boven de honderd duizend exemplaren gelezen’ Ga naar eind1. Het is dus ongetwijfeld een best-seller geweest die zijn populariteit tot ver buiten de tijd van zijn ontstaan heeft weten te rekken. De indifferentie die Cats, anders dan Vondel, Hooft en Huygens, op het ogenblik ten deel valt in de kringen van literair geïnteresseerden, is, zoals bekend, niet los te denken van de vernietigende kritiek van Potgieter en Huet. In de bundel Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag die in 1962 is uitgekomen, heeft prof. Kuiper die oordelen van Potgieter en Huet nog eens naast elkaar geplaatst in zijn opstel Jacob Cats voor het gericht van Potgieter en Huet en hij besluit zijn karakteristiek, die ik hier bekortend weergeef, aldus: ‘Twee vonnissen werden over Cats geveld door twee grootmeesters onzer negentiende-eeuwse litteratuur. Dat van Potgieter in Het Rijksmuseum te Amsterdam (De Gids, 1844) was… vernietigend en in de lijn van de moordende caricatuur van Cats in “Jan, Jannetje en hun jongste kind” (De Gids, januari 1842): de leuterdichten rijmende beschermer van Jan Salie. Dat van Huet in het essay “Jacob Cats” (De Gids 1863)… toonde inzicht in Cats' dichtwerk. Maar beide vonnissen hadden dezelfde intentie: een vermeend onjuiste reputatie te breken… Zo is Cats de tweede helft van de negentiende eeuw ingegaan. Onherstelbaar was zijn naam als mens, als burger, als calvinist geschonden, - en de subtiliteiten van Huets oordeel waren niet krachtig genoeg om zijn reputatie als dichter te redden’ Ga naar eind2. Tot zover Prof. Kuiper. Dat Cats het slachtoffer kon worden van Potgieter en Huet moet m.i. voor een groot deel op rekening gesteld worden van een niet adaequate kennis van de Renaissance bij de ‘twee grootmeesters’. Het knelpunt bij deze 19e-eeuwers is voor een belangrijk deel gelegen in de erotische stof en wel vooral in de behandeling van die erotische stof. Voor Huet is het werk van Cats niets anders dan een ‘door zijnen omvang gedrochtelijken bundel erotische poësie’ die een vermenging te zien geeft ‘van de deftigheid eens zede- en godsdienstleraars met de dubbelzinnigheid van een plattelands-minnedichter’ Ga naar eind3. Dat wij hier te doen hebben met een | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
misverstand op rekening van het ontbreken van het nodige perspectief is duidelijk. Voor de jonge brillante Huygens, die Cats in 1622 zijn Costelick Mal opdroeg, voor de befaamde Latijnse dichter Barlaeus die onder de titel Faces Augustae (1643) grote gedeelten uit de Trou-ringh in het Latijn had vertaald, voor de geleerdste vrouw in het 17e-eeuwse Nederland Anna Maria Schuermans, aan wie de Trou-ringh was opgedragen, en voor zovele andere erudiete en beschaafde tijdgenoten, was Cats allesbehalve een triviale sexuele praatjesmaker. Smilde in zijn in 1938 verschenen dissertatie over Jacob Cats in Dordrecht huldigt de opvatting dat Cats' bemoeienis met het huwelijk en al wat daarmee samenhangt, te verklaren valt uit de behoefte die er in de Noordelijke Nederlanden bestond aan zekerheid in kwesties van huwelijksmoraal, nu met de invoering van de Reformatie de geschillen van matrimoniale aard niet meer onder het R.-K. kerkelijk recht vielen Ga naar eind4. Daar zit veel waars in, maar toch geloof ik dat er meer is; dat Cats, als hij geen calvinistische Zeeuw was geweest, maar een katholieke Castilliaan, in principe dezelfde stofkeuze gedaan zou kunnen hebben. De belangstelling voor huwelijk, huwelijksmoraal etc. is immers typisch Europees-humanistisch, heeft zijn klassieke wortels bij de Griekse en Romeinse moralisten Ga naar eind5 en bekommert zich absoluut niet om de grens Rome-Genève. Cats schaart zich, en dat op z'n sterkst in de Trou-ringh, met zijn juridisch en theologisch bepaalde dialogen achter de vertelsels in de gelederen der humanistische geleerden voor wie matrimoniale zaken een belangwekkende aangelegenheid vormden. Erasmus, Beza, Heinsius en Vives zijn niet de enige scribenten over dit onderwerp. Wil men een indruk van de populariteit die de huwelijksstof genoot in de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw, dan hoeft men maar een bibliografisch onderzoek in te stellen op het subject ‘marriage’. Men vindt dan een ware overvloed aan materiaal van juridische, theologische en ethische aard. Talrijke auteurs hebben na Vives' zo druk gelezen De institutione feminae christianae van 1523, en zijn in 1529 verschenen tegenhanger van de mannelijke plichten, De officio mariti, het huwelijk tot object gemaakt van hun geleerde studies. Daar is Thomas Becon met zijn The golden boke of Christen matrimonye (1542), Joh. Boscheus met zijn Tractatus δικαιογχμιας, sive de justis, ac legitimis nuptiis libris septem distinctus (1549), Delphinus met zijn De matrimonio et caelibatu (1553), Ziletus met Matrimonialia consilia (1580), Sanchez met Disputationes de sancto matrimonii sacramento, Tiraquelli met De legibus connubialibus et jure maritale, Amyraut met Considérations sur les | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
droits par lesquels la nature a reiglé les mariages (1648), Seldon met Uxor Ebraica, seu de nuptiis et divortiis (1646). Dezen en talrijke anderen hebben in het Latijn of in de landstaal hun tijdgenoten het hoe, wat en waarom van het huwelijk en van de plichten en rechten der christelijke echtgenoten ingescherpt. Van het enorme materiaal dat hier opgetast ligt, heeft Ruth Kelso in haar bekende studie over The doctrine for the lady of the Renaissance Ga naar eind6 gebruik gemaakt om een enkel facet te belichten dat vooral voor de litteratuur van belang is: hoe is het Renaissancistische vrouw-beeld dat ons globaliter uit al deze schrifturen tegemoet treedt. En ook miss Kelso verschaft ons een overstelpende litteratuur waar het de werken van ethische en didactische aard over huwelijk en vrouw betreft. Temidden van al deze geleerde verhandelaars neemt Cats een eigen plaats in. Hij stelt zijn dichterlijke aanleg in dienst van zijn niet geringe kennis op het gebied van het matrimoniale vraagstuk, en de gangbare Horatiaanse opvatting van het dichterschap als een kunst om nut met aesthetisch genoegen op de juiste wijze te vermengen, maakte het hem mogelijk zijn plannen te realiseren. Hij giet zijn nutte wetenschap in een aangename vorm en geeft aan de contemporaine problematiek rond het huwelijk een wijde verspreiding door deze te kleden in een aardig en goed gesteld vertelsel in alexandrijnen, waarvan de nooit falende cadans welhaast dwingt tot moeiteloos verder lezen. Niet het verhaal, niet de liefdeshistorie is daarbij hoofdzaak, maar het hierdoor meegedeelde of hieraan vastgeknoopte brok kennis op theologisch, ethisch of juridisch gebied dat de gretige lezer onwillekeurig mee verwerkt. Cats' verhalen zijn vrijwel nooit autonoom, maar altijd exempla, en exempla immers zijn er, volgens goed rhetorische opvatting, dan ook op toegelegd om een stelling, een waarheid of een overtuiging, met onomstotelijke kracht te demonstreren. Met zijn exempla populariseert hij een stuk wetenschap in een bevattelijke en beeldende taal, en het is deze kunst geweest die een man als Barlaeus in Cats bewonderde en hem er toe bracht in een van zijn brieven de Dordtse pensionaris met Socrates te vergelijken. De correspondentie tussen Cats en Barlaeus die door Worp in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde van 1886 is gepubliceerd Ga naar eind7, dateert uit de jaren '30. Op 7 november 1633 richt Cats tot de Amsterdamse professor het verzoek om de Trou-ringh, het werk dat hij dan onder handen heeft, in het Latijn te vertalen en hij licht hem daarbij in over de aard van zijn nieuwe boek. Hij deelt de gevierde poëet mee dat hij zijn verhalen uit | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Bijbelse, klassieke en moderne stof gekozen heeft en vertelt tevens de opzet: eerst wordt een biezonder huwelijksgeval ‘poetice’, zoals Cats schrijft, verhandeld, daarna worden n.a.v. het verhaal verscheidene huwelijkse vraagstukken aan de orde gesteld Ga naar eind8. Zoals wij weten zijn deze nabeschouwingen vervat in een prozadialoog tussen de oudere, onderwijzende Sophroniscus en de jonge, leergierige Philogamus. Barlaeus gaat niet dadelijk op de uitnodiging in en als één van de bezwaren die hij tegen Cats' verzoek naar voren brengt, noemt hij het feit dat hij liever geen liefdesgeschiedenissen behandelt Ga naar eind9. Cats antwoordt onmiddellijk en tracht de gerezen opposities te bezweren. Het blijkt nu o.m. dat hij een scherp onderscheid maakt tussen het schrijven van minnehistories en het werk dat hij vervaardigt. Hij verlangt immers niet, zo zet hij uiteen, dat Barlaeus ‘amores’ zal behandelen, ‘sed serias narrationes matrimoniales’ waaruit duidelijke conclusies te trekken vallen Ga naar eind10. M.a.w. geen autonoom erotisch vertelsel, maar een ‘gericht’ verhaal, een demonstratie, een exemplum op het gebied van de matrimoniale problematiek. Barlaeus mag van Cats uit de voorraad ‘case histories’ die de Trou-ringh te bieden heeft, zelfs alleen die gevallen kiezen waarin helemaal geen druppel minnesap te ontdekken valt, ja, waarin stof behandeld wordt een tragedie waardig Ga naar eind11. In zijn verlangen Barlaeus zover te krijgen dat deze toestemt in het maken van een Latijnse vertaling, stuurt Cats hem op 1 december 1633 gedeelten uit twee verhalen. De toezending van deze litteraire arbeid, en bovendien van wat wij tegenwoordig een relatiegeschenk zouden noemen, enthousiasmeren Barlaeus zó dat hij Cats belooft de translatie op zich te nemen. Tien jaar later komt deze inderdaad van de pers: het is, zoals wij al gezegd hebben, een selectie uit de Trou-ringh geworden waarvan de short title luidt: Faces augustae (geheiligde fakkels, ‘bruiloftstoortsen’ dus). De verhalen die Barlaeus op 1 december 1633 van Cats ontving, spelen zich beide af in de klassieke oudheid. Het zijn:
In februari 1634 zendt hij Cats de vertalingen reeds toe en deze was al even ingenomen met het vertaalwerk als Barlaeus met de originelen. Naar aanleiding van Twee verkracht en beyde getrout vervaardigt Barlaeus bovendien nog een Elegia in Iocastae et Tryphosae nuptias - de meisjes heten bij Cats Jocaste en Tryphose - die een summiere samenvatting geeft van het vertelsel. | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Het verhaal luidt als volgt: volgens een wet in de Oudheid mag een aangerand meisje het vonnis kiezen van haar schender. Zij kan hem òf laten doden òf tot echtgenoot nemen. Op een kwade avond nu onteert een jongeman achtereenvolgens twee meisjes. Het ene, Tryphose, een strenge en waardige dame, eist bij de rechtbank de doodstraf, het andere, Jocaste, vrolijk, lieftallig en zacht, vraagt met haar schender in het huwelijk te mogen treden Ga naar eind13. De rechter beslist ten gunste van Jocaste, maar ook de onberispelijke waardigheid van Tryphose blijft niet onbeloond. Haar verontwaardigde redevoering en haar fiere houding in de rechtszaal hebben op zeker edelman zo'n gunstige indruk gemaakt dat hij haar, ondanks het gebeurde, tot zijn wettige echtgenote neemt. Deze geschiedenis beschouwt Cats, en met hem Barlaeus, dus niet als een liefdeshistorie, maar als een ‘seria narratio matrimonialis’. Zo ‘seria’ dat Barlaeus die zich immers niet met ‘amores’ in wil laten, er zelfs een elegie op maakt. Dat Barlaeus juist dit geval een elegie waardig keurt en niet het Ongelyck Houwelick komt misschien omdat de eerste vertelling niet een willekeurig antiek verhaaltje is, maar, naar mij bleek, het onderwerp van een rhetorische oefening, en dus inderdaad niets met een liefdesgeschiedenis te maken heeft. Wij hebben hier nl. te doen met het thema van de vijfde declamatio uit het eerste boek der Controversiae van Seneca rhetor, de vader van de filosoof Ga naar eind14. Het onderwerp van de baldadige jongen met zijn twee minnaressen tegen wil en dank heeft furore gemaakt, want het gegeven van deze Raptor duarum ligt eveneens ten grondslag aan de 49e declamatio van Calpurnius Flaccus en bovendien is het beland in de Gesta Romanorum, cap. IV Ga naar eind15.
Een declamatio was in de Griekse en Romeinse rhetorica-scholen een voordracht die bedoeld was als een training in de welsprekendheid. Er bestonden twee soorten declamationes: de suasoriae en de controversiae. De eerste, de suasoriae, waren oefeningen in de deliberatieve oratoria, waarbij men een gehoor moest overtuigen om een bepaalde handeling al dan niet te doen. Het materiaal waaruit zo'n suasoria opgebouwd moest worden, was van historische of schijnhistorische aard, bv. Agamemnon ervan overtuigen Iphigeneia niet te offeren. De andere soort, de controversiae, waren oefeningen in de judiciale oratoria, de welsprekendheid die voor de rechtbank ontplooid werd. Daarbij werd over een gefingeerd juridisch geval gesproken en werd een fictieve dan wel een historische persoon aangeklaagd of verdedigd Ga naar eind16. De controversiae werden beschouwd als het moeilijkste; trouwens, van de judicia- | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
le rhetorica met zijn zeer uitgebreide topiek werd toch al het meeste werk gemaakt. Het materiaal van de controversiae was, om de jonge studenten tegemoet te komen, meestal buitengewoon pakkend en heel vaak aan de meer dan fantastische kant. Ik denk bv. aan het thema van de oorlogsveteraan die beide handen mist en die zijn vrouw verrast in overspel. Onmiddellijk beveelt de invalide zijn jeugdige zoon het schuldige paar te doden, maar de jongen weigert, de echtbreker ontvlucht en de bedrogen echtgenoot onterft zijn zoon. De juridische puzzle waarvoor de declamator nu gesteld wordt en waarvan hij de oplossing zo welsprekend mogelijk ten gehore moet brengen, is de volgende: geeft de oude Romeinse wet die toestaat dat een echtgenoot zijn overspelige vrouw tezamen met haar minnaar doodt, de echtgenoot ook het recht zijn taak te delegeren als hij zelf door een bepaalde situatie - hier invaliditeit - niet in staat is deze ten uitvoer te brengen Ga naar eind17. Ook de Raptor duarum geeft een dergelijk ingewikkeld en niet bijster geloofwaardig geval te zien: moet de rechter de eis van het wraakzuchtige meisje dat de doodstraf verlangt, inwilligen of moet hij toestemmen in de eis van de vergevingsgezinde en bevel geven tot het huwelijk tussen onteerder en onteerde. Niet alleen de schoffering van twee meisjes vlak na elkaar lijkt niet erg te passen in het kader van de dagelijkse werkelijkheid, maar ook de wet die het vonnis in handen legt van het slachtoffer, en dan nog wel een vonnis dat twee zo extreme kanten uit kan, schijnt voor de gelegenheid verzonnen. Inderdaad is deze wet ook fictief. Aan de declamationes werd meerdere malen een lex ten grondslag gelegd die in werkelijkheid nooit bestaan heeft Ga naar eind18, maar juist heel geschikt was als oefenmateriaal. Voor de student in de rhetorica boden bv. de uitersten van huwelijkseis en doodseis voor hetzelfde vergrijp, zoals dat in de Raptor duarum gegeven wordt, een prachtige gelegenheid om zijn redenaarstalenten te ontwikkelen en te demonstreren. De moeilijkste kunst op het terrein van de welsprekendheidskunst, en die in de Oudheid vooral in het juridisch pleidooi van optimaal belang genoemd kan worden, is het vinden van de argumenten. De redenaar maakt daarbij gebruik van het meest fundamentele van het gebouw der rhetorica, de inventio. De inventio geeft, volgens de methode der dialectica, een rangschikking van alle mogelijkheden die bewijsmateriaal in zich zouden kunnen bergen. Of om het in de taal van de rhetorica te zeggen: de inventio is de systematisering van vindplaatsen (Latijn: loci), die de spreker ten dienste staan om zijn argumenten te kunnen opdelven. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
In redevoeringen buiten het judiciale en deliberatieve genre, de litteraire (demonstratieve) redevoering, wordt de inventio niet zozeer benut om bewijsmateriaal te leveren, alswel om de stof die men te behandelen heeft rijker en voller te maken, te amplificeren. Na het opsporen van de juiste argumenta voor de stoflevering in de drie soorten orationes komt het er op aan, deze ook op de juiste plaats in het betoog te zetten en dat leert de dispositio. Daarna moeten de juist gekozen en juist geplaatste argumenta in het pak gestoken worden van een duidelijke en fraaie taal - en daarmee zijn we beland bij de stijlleer of elocutio, het enige onderdeel van de kunst der welsprekendheid waarmee wij nog enigermate vertrouwd zijn en dat voor ons vrijwel identiek is geworden met de rhetorica zelf. Inventio, dispositio, elocutio, zijn de allerbelangrijkste technieken die de vervaardiger van redevoeringen moet beheersen en waarbij de twee eerste, althans in de Renaissance als de rhetorica een grote bloei beleeft, theoretisch onder de dialectica konden ressorteren Ga naar eind19. Op de elocutio viel dan de volle nadruk van de zuiver rhetorische bedrijvigheid. Voor de praktijk van het schrijven maakte het echter weinig uit of men de middelen om de stof te vinden ontleende aan een denkmethode die men dialectisch dan wel rhetorisch beliefde te noemen Ga naar eind20. Wil men zijn creatie ook ten gehore brengen, dan zal men bovendien nog twee andere technieken moeten beheersen, nl. die der memoria en der pronuntiatio. De memoria-kunst brengt de redenaar bij hoe hij het opgeschrevene uit het hoofd kan leren, de pronuntiatio leert hem alles over het gebruik van de stem en over de bijpassende gebaren. Zowel de keuze en de rangschikking van het materiaal (inventio, dispositio), als de stijl waarin dit gepresenteerd wordt (elocutio) - de voordracht nog buiten beschouwing gelaten - beogen maar één enkel doel en dat is: het auditorium ervan overtuigen dat de zienswijze van de redenaar de enig juiste is. De wegen nu waarlangs men dit bereiken kan, zijn volgens de rhetorica-boeken drie in getal:
Het appèl op de gevoelens, het delectare en het movere is van der- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
mate essentieel belang bij het overtuigingsproces dat ook voor het treffen van de juiste snaar een loci-systeem is ontworpen, dat overigens geheel identiek is met dat waarmee men in staat wordt gesteld de juiste argumenta te vinden. Rationele argumentatie en emotionele argumentatie vormen derhalve een hecht en elkaar diep doordringend geheel dat maar één doel nastreeft: het auditorium zo beïnvloeden dat het zich tenslotte conformeert aan de mening en visie van de spreker. De judiciale Controversiae van Seneca nu, houden zich bezig met het fundament, met de inventio. Van ieder thema wordt een handjevol argumenten opgesomd dat aan de orde gesteld kan worden. Wanneer wij nu de argumenten in de Raptor duarum en die in Cats' vertelling vergelijken, blijkt dat Cats de declamatio van Seneca benut heeft in zijn pleidooien van de beide meisjes voor de rechter. Zo laat hij Tryphose, de eiseres van de doodstraf, vol verontwaardiging uitroepen: O son keert uwen loop, en komt by nachte schijnen,
O nacht verkeert in dagh, en doet de maen verdwijnen,
.......................................................................
Hier komt een jonge maeght voor haren schender spreken,
En eyscht hem tot een man
Ga naar eind21.
In de Raptor duarum exclameert de fiere dame insgelijks: ‘… sol contrario cursu orbem ducat’ etc.: ‘raptorem rapta vindicat’ Ga naar eind22 (… moge de zon in tegenovergestelde richting haar baan beschrijven…: de geschondene neemt haar schender in bescherming). Deze uitroep, zowel bij Seneca als bij Cats gekleed in een adunaton, waarmee de onnatuurlijkheid beklemtoond wordt van het verzoek om met de jonge onverlaat te mogen trouwen, behoort tot de bewijzen door middel van plechtige verzekeringen (ex adfirmatione). Deze groep maakt deel uit van het geheel der argumenta παθητικὰ, de argumentatie op emotioneel niveau die wij zoëven genoemd hebben, en die als functie heeft te spelen op het gevoel van de rechter of van het publiek. Het emotionele bewijs ex adfirmatione, waartoe ook simpele exclamaties van een adfirmatief karakter als ‘o schande!’ behoren, vindt Quintilianus zo belangrijk dat hij het ontbreken ervan grotelijks nadelig acht voor een betoog Ga naar eind23. Ook het argumentum ex similibus Ga naar eind24 waarmee Tryphose de ongerijmdheid aantoont van een vrijspraak na een dubbel vergrijp, heeft Cats in Seneca's declamatio kunnen aantreffen. Het enige wat hij hier doen moest, was het al te Romeinse wegwerken van de misdaden begaan naast die van de verkrachting. ‘Gesteld’, zo redeneert Cats' Tryphose, ‘dat de booswicht eerst | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
manslag had gepleegd en daarna een meisje aangerand, zou hij dan toch blijven leven alleen omdat de onteerde hem wilde huwen?’ Ga naar eind25 In de Raptor duarum roept de strenge tot de zachte: ‘Gij eist hem ten huwelijk, maar gesteld dat hij in dezelfde nacht waarin hij u onteerd had, de wacht had verlaten, hij zou met de knuppel gestraft worden, als hij heiligschennis gepleegd had, hij zou ongetwijfeld gedood worden’ Ga naar eind26. Of - om een laatste voorbeeld te noemen - : ‘De man die gij wilt huwen’, roept Cats' Tryphose haar medeslachtoffer toe, ‘blijkt niet met één tevreden want Hy heeft in korten stont, en sonder tusschen-nacht,
Twee vrijsters aen-geranst, en om haer eer gebracht
Ga naar eind27’.
Dit argumentum ex tempore Ga naar eind28, dat aan een bepaald tijdstip - hier de ‘korten stont, en sonder tusschen-nacht’ - bewijsstof ontleent, vinden wij in het Latijn aldus terug: ‘Vide qualem habitura sis virum: non est una contentus… ne una quidem nocte’ (Kijk eens wat een fraaie man ge zult krijgen… met één is hij niet tevreden, zelfs niet op één nacht) Ga naar eind29. Maar Cats heeft meer gedaan. Verscheidene argumenten die zijn meisjes te berde brengen berusten op eigen vinding en ook heeft hij het happy end voor de zo rechtschapen Tryphose aan het slot toegevoegd. Maar bovendien, het lange pleidooi dat de schender, Menander genaamd, voor zichzelf houdt en waarop wij zo dadelijk onze aandacht zullen gaan richten, bezit geen pendant in de declamatio. Bij Seneca wordt ten gunste van de ‘raptor’ geen woord gezegd. Dat is voor de hand liggend, want juridisch is hij niet interessant daar mèt zijn bij een ieder bekende daad, zijn vonnis al is gegeven. De uitvoering ervan hangt geheel af van de overtuigingskracht waarmee de beide slachtoffers hun verzoek naar voren brengen. Cats is er echter volkomen in geslaagd de jongeman een pleidooi in de mond te leggen dat niet alleen geen overbodige, maar zelfs een voortreffelijke indruk maakt binnen het geheel van het verhaal. Menanders redevoering in de rechtszaal, hoe moeilijk ook te inventeren, gezien zijn tweevoudige wandaad, draagt er ten volle toe bij voor de lezer de gerechtelijke uitspraak ‘trouwen met Jocaste’ aannemelijk te maken. Misschien heeft de pensionaris zich als jongen aan de Raptor duarum zelf nog op school moeten oefenen en was de problematiek hem door en door vertrouwd, in ieder geval is Menanders betoog een kundig pleidooi van de jurist-litterator Cats geworden. Wij zullen zien op welke oratorische kwaliteiten 's jongelings monoloog kan bogen. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Zodra Menander zijn angst wat te boven is gekomen, daar voor het gerecht, begint hij te spreken Ga naar eind30. En de eerste woorden die hij uit, bevatten de ruiterlijke bekentenis van zijn daad: Mijn heeren (is syn woort) siet hier een schuldigh man,
Die niet ontkennen wil, die niet versaken kan
Het droevigh ongeval van mijn onwijse jaren.
Wij hebben hier te doen met een emotioneel argument en wel met de confessio criminis Ga naar eind31, die in het exordium van het betoog één van de middelen vormt om de toehoorder benevolum (welwillend) te stemmen. Dit benevolum parare in het begin van de redevoering is de eerste stap op het lange pad van het sympathie winnen. En dit laatste is, zoals wij ons herinneren, één van de drie procédé's die de redenaar moet toepassen om zijn publiek naar behoren te overtuigen. Maar zodra de spreker zijn betoog inzet, moet er nog meer gebeuren. Hij moet met één klap de aandacht weten te trekken van een eventueel gedesinteresseerd auditorium (attentum parare) en tevens moet hij de toehoorder duidelijk op de hoogte brengen waarover de zaak precies gaat (docilem parare) Ga naar eind32. Menander doet echter geen van tweeën. In zijn geval hoeft immers niemand geïnformeerd te worden daar de hele goe-gemeente al weet waarom de jongeling voor het gerecht is gebracht. En de aandacht trekken is helemaal overbodig, want de zaak waar het om gaat is al opzienbarend genoeg. De welsprekendheidsleer geeft wel talrijke precepten en regels, maar deze willen niet meer dan op mogelijkheden wijzen en de kundige orator zal dan ook het ene voorschift voor zijn doel benutten en het andere links laten liggen. Voor de schuldige Menander is het enige wat zin heeft, trachten iets van benevolentia bij de rechter te kweken. Daarom grijpt hij ook, als hij begint te spreken, naar het enige middel waardoor hij de rechtbank niet nog meer tegen zich in zal nemen: de onomwonden confessio. In de wijze waarop hij zijn bekentenis inkleedt wordt onze aandacht getrokken door het regeltje: ‘Het droevigh ongeval van mijn onwijse jaren’. Nu moeten wij ons goed realiseren dat het schenden van de kuisheid van een meisje een daad was, zoals Cats in het begin van zijn verhaal meedeelt, die in de Oudheid in principe met de dood bestraft kon worden. Een dergelijk vergrijp verzacht Menander nu door te spreken van ‘een treurig ongeluk’, alsof hij niet de volvoerder was van een zwaar misdrijf, maar een beklagenswaardig slachtoffer van het noodlot. Bovendien heeft hij het niet over zijn ‘jonge’, maar over zijn ‘onwijse jaren’, daarmee suggererend dat hij | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
nog niet ten volle aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn handelingen. Hij maakt het allemaal minder erg, hij vermindert de omvang en de zwaarte van hetgeen er gebeurd is. Dit verkleinen van de daad is ook weer een bekende rhetorische greep en wordt de minutio genoemd. Het is, evenals het tegenovergestelde, het vergroten van de daad, een uitstekende methode, volgens de rhetorica-leerboeken, om de affecten van de luisteraars te bespelen Ga naar eind33. De door Menander hier aangewende minutio, doet evenals de confessio criminis een poging om een vriendelijker gezindheid, een mildere stemming, jegens de schuldige op te wekken. In de volgende regel gaat Menander nog een stapje verder Ga naar eind34. Nu de gedachten van de rechter en het publiek in de richting van een ongeluk i.p.v. een misdaad zijn gestuwd, waagt hij zijn ‘droevigh ongeval’ met name te noemen, maar hij ziet er zorgvuldig op toe te blijven in de zo juist aangeduide sfeer van noodlottigheid en onverstandigheid. En zo komt hij er toe uit te roepen: Eylaes! ick was te vroegh genegen om te paren.
De schending van de beide meisjes, niets minder dan een dubbele halsmisdaad, wordt dus voorgesteld als iets van veel onschuldiger aard, als jeugdige onstuimigheid, als een te hard van stapel lopen, waarbij het feit dat het hier gaat om twee geheel is weggespeeld. Op dit stoute staaltje van interpretatietechniek, op deze wel buitengewoon gedurfde minutio, volgt direct weer de confessio criminis als was Menander bevreesd met deze wel erg geflatteerde voorstelling van zaken toch te veel gevergd te hebben van de benevolentia der toehoorders en opnieuw verklaart hij openhartig: Ick heb, en ick bekent, ick hebbe groote schult.
Door de regelmatig afgewisselde dosering van confessio en minutio is Menander er zozeer op gaan vertrouwen dat hij de gevoelens van rechter en publiek in de juiste richting heeft geleid dat hij nu ook ronduit het criminele karakter van zijn daad durft te ontkennen. En hij gaat dit doen door de hem ten laste gelegde schending te vervangen door de zoëven te berde gebrachte amoureuze haast. De ontering, die Menander als een misdadiger buiten de maatschappij heeft geplaatst, wordt aldus getransformeerd tot minnaarsongeduld, voor een jongeling een zeer vergeeflijke staat, die ieder uit eigen ervaring kent en waardoor de beschuldigde zich doet kennen als een normaal lid van de gemeenschap, | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
dat zich in niets van de anderen onderscheidt. Menander zegt het heel onomwonden: Maer efter mijn misdaet en is maer ongedult.
Hiermee heeft de minutio-techniek haar hoogtepunt bereikt en is tevens iets zeer ingrijpends gebeurd. Want het is Menander door het gestage gebruik van de minutio, en na precies zes regels, gelukt om de status van zijn zaak te wijzigen. Hij heeft zich uit de status coniecturae naar de status finitionis weten te werken. Dat wil zeggen dat Menander het uitgangspunt van het rechtsgeding ‘heeft de beklaagde zich schuldig gemaakt aan maagdenschending?’ - en het antwoord luidt hier onomstotelijk: ja - verschoven heeft naar een ander en veel gunstiger niveau, waarop n.l. de definiëring van het factum, van de daad, aan de orde wordt gesteld. Hij heeft zijn geval nu in deze positie weten te manoeuvreren ‘er is oneerbaarheid gepleegd, maar moet er nu van een schending gesproken worden of van minnaarsongeduld’ Ga naar eind35. Voor de in de leer der rhetorica geschoolde 17e-eeuwer moet deze prestatie van Cats in zo kort bestek opvallend geslaagd zijn geweest. En misschien zal er wel iemand gedacht hebben aan Cicero's pleidooi Pro Milone, dat door Quintilianus in het derde boek van zijn Institutio oratoria juist als voorbeeld van het verschuiven der status wordt geanalyseerd. ‘Heeft Milo Clodius gedood? Ja. - Heeft Milo Clodius vermoord? Nee. Clodius viel Milo aan en Milo's daad is bijgevolg te beschouwen als zelfverweer’ Ga naar eind36. En pas van daaruit wordt de verdediging verder ontwikkeld. Men kan nog naar een derde status overgaan, de status qualitatis, waarin beslist moet worden of de daad als goed of als kwaad te beschouwen is Ga naar eind37, maar Menander kan daar natuurlijk niet aan toekomen. Hij doet wat binnen zijn omstandigheden mogelijk is en laat in ieder geval zien dat de lessen van Quintilianus niet aan hem verspild zijn geweest. De verandering van status, waardoor Menander het crimen afgeschud heeft, is van essentieel belang voor zijn verdere betoog, want wij zien hem vanaf dat plan zijn hele pleidooi opbouwen. Zorgvuldig zal hij immers de rol gaan spelen van een jongeling overrompeld door vurige verliefdheid en de misdadige schender wordt vergeten. Er is nog een vierde niveau van waaruit de verdediging opgebouwd kan worden, de status translationis genaamd. De daar geldende techniek bestaat uit het beschuldigen van de tegenstander, hetzij van dezelfde, hetzij van een verwante daad Ga naar eind38. Menander raakt hier even aan, zij het overdrachtelijk en ludiek, wanneer hij verderop in zijn re- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
devoering, bij het ter sprake brengen van de charmes van zijn slachtoffer getuigt: Sy had my eerst verkracht, eer ick haer maeghdom nam
Ga naar eind39.
Deze beschuldiging die alleen maar bedoeld is als graadmeter van het vrouwelijk sexappeal, wordt uiteraard niet door Menander benut voor een feitelijke wending naar de status translationis. Maar de formulering is pikant omdat op een erotisch plan gespeeld wordt met mogelijkheden die op het gebied der judiciale welsprekendheid liggen. Voor Cats' ontwikkelde tijdgenoten zal het spel ongetwijfeld duidelijk zijn geweest. Wanneer wij terugkeren tot onze tekst merken wij op dat Menander, na zijn hoogste kaart op tafel gegooid te hebben, te weten het te fel oplaaiend minnaarsvuur, de welwillende gezindheid van zijn gehoor nog op een andere manier tracht te winnen dan door confessio en minutio. Hij stelt ook nog zijn voorname afkomst in het licht: Ick ben hier in het lant een edel-man geboren,
En van mijn ouders glans en heb ick niet verloren.
Ook met deze mededeling, het argumentum ex genere dat zijn afkomst in het licht stelt, brengt Menander een voorschrift van de rhetorica in de praktijk dat de orator leert in het begin van het betoog degene, om der wille van wie gesproken wordt, in een prijzenswaardig licht te stellen door lof te betrekken uit de kwaliteiten van zijn persoon (eveneens een emotioneel argument.) Ga naar eind40 En een edele geboorte gold in de 17e eeuw, zo goed als in de Oudheid, als een lofwaardige hoedanigheid waarvoor men niet licht ongevoelig bleef. Menander besluit hierop zijn inleiding met nòg eens een minutio, maar thans in verbinding gebracht met de zo juist geëntameerde laus van de eigen persoon: Had ick maer in-getoomt mijn grilligh
onverstant, (minutio)
Ick hadde nu getrout de beste van het
lant (laus).
Hiermee is het eerste deel van de oratie, het exordium, ten einde. Het ligt niet in mijn bedoeling de rest van Menanders redevoering even gedetailleerd te behandelen. Ik heb de inzet alleen willen benutten als voorbeeld van de werkwijze van Cats. Wij hebben kunnen zien hoe hij met een gering aantal rhetorische middelen als confessio, minutio, laus weet te woekeren om een volko- | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
men overtuigend begin op te bouwen dat de geïnteresseerde toehoorder niet onwelwillend het vervolg van Menanders relaas doet verwachten. Dit vervolg is de eigenlijke argumentatio, de bewijsvoering Ga naar eind41, waarin Menander zich uiteraard niet van schuld probeert vrij te pleiten, maar waarin hij begrip tracht te wekken voor zijn handelwijze, overrompeld als hij was door minnehartstocht. Deze argumentatio, die ik thans in grote lijnen zal doornemen, is even simpel als logisch. Aansluitend bij het argument van de nobele geboorte, laat Menander zien dat het hier niet alleen gaat om een extern, maar evenzeer om een geestelijk goed, waardoor dit argument, volgens de rhetorische voorschriften, pas zijn volle gewicht verkrijgt. Ook in zijn ‘stoute daet’, verzekert hij, is hij nl. ridder gebleven, daar hij Niet aen en heeft geroert een maeght van hooger staet
Ga naar eind42,
maar, als een gentleman past, binnen zijn eigen stand is gebleven. Dat men - dit terloops - in de verkiezing van een vrouw van hogere afkomst iets onbetamelijks zag, is wellicht niet los te denken van Ambrosius' geschrift De Abraham, waarin de kerkvader de trouwlustige mannen voorhoudt, ter vermijding van latere moeilijkheden, nimmer een partner te kiezen die hen in middelen en geboorte overtreft Ga naar eind43. Na dit staaltje van passend gedrag haast Menander zich naar een uitvoerige minutio, alsof hij bevreesd is dat het auditorium bij het releveren van de ‘stoute daet’, het begrip schennis weer te binnen zal schieten Ga naar eind44. Hij stelt het daarom voor als ware er niets ergers gebeurd dan dat hij wat gekust had, nu ja, in ieder geval niet meer dan wat ‘te rau gevrijt’ Ga naar eind45. Daarop komt hij tot de kern van de zaak en brengt hij via het argumentum ex causa, het argument waarbij het bewijsmateriaal uit de oorzaak geput moet worden, drie oorzaken te berde die tot de daad geleid hebben. Het zijn De weelde van het lant, de jeught en hare vlagen
...............................................................
................................en even dese maeght
Ga naar eind46.
Alleen op het meisje gaat hij verder in en wel door een beschrijving van haar te geven waaruit de erotische macht moet blijken die zij op hem uitgeoefend heeft. Dat wil zeggen, Menander licht één der oorzaken, en dat wel de belangrijkste, toe, en ook hier toont hij zich een uitstekende leerling van de rhetorica-klas. Bij | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Quintilianus immers kunnen wij lezen dat het bij sommige argumenten nodig is ze te ondersteunen door te beschrijven welke kracht en uitwerking op de mens er van ze uitgaat. Niet alleen zullen zij daardoor versterkt worden, maar bovendien zal een dergelijke beschrijving ter verfraaiing dienen, zodat de redenaar meer dan een enkel vleesloos skelet aan zijn publiek kan presenteren Ga naar eind47. Het gaat hier dus om het voller en rijker maken van de stof, het amplificeren, waardoor een tweeledig doel bereikt wordt, enerzijds een grotere overtuigingskracht, anderzijds een verhoging van het artistieke peil. Menander licht juist de macht van het meisje, en niet van de beide andere oorzaken zo uitvoerig toe, omdat hij dan pas de kans krijgt zich in extenso te laten zien als de door liefdesbrand verteerde, de enige rol waarin hij wat sympathie voor hetgeen hij gedaan heeft zal kunnen verwerven. Hij begint met een beschrijving van het kuis en verstandig voorkomen van Tryphose, dat hem, hoe wonderlijk het ook klinken mag, tot onkuisheid heeft geïnspireerd. Dankbaar wordt de antithese die dit oplevert uitgewerkt, want de antithese is in de Renaissance een van de populairste stijlmiddelen geworden: ..............................................................
En efter haer gelaet, dat noyt tot lust en streckt,
Dat heeft in mijn gemoet de lusten op-geweckt.
................................................................
De deught heeft even-selfs tot ondeught my gedreven,
De stilheyt tot gewelt, de tucht tot vuyle lust
Ga naar eind48.
Vervolgens geeft hij het portret van de zo geheel andere Jocaste, vrolijk, lief, bevallig, dusdanig onweerstaanbaar Dat ick, geheel vervoert, haer blomtjen heb gepluckt
Ga naar eind49.
En na de beide descripties van het voorkomen der meisjes en de invloed daarvan op zijn sensuele gevoelens, ‘bewijst’ hij ook de onweerstaanbaarheid van de liefdeshartstocht in het algemeen, en wel door middel van het argumentum ex similibus met een exemplum en een similitudo Ga naar eind50, die beide, volgens de rhetorica-boeken bij uitstek geschikt zijn om een zienswijze te staven en bovendien gelden als van grote ornatieve waarde. In het exemplum, dat steeds van historische of fabuleuze aard is Ga naar eind51, stelt Menander de goden voor ogen, die altijd aan de macht van de hartstocht toegegeven en hun lusten nimmer bedwongen hebben; in de similitudo, die zijn persuasieve kracht pleegt te ontlenen aan vergelij- | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
kingen getrokken uit het menselijk leven of aan de algemeen bekende dingen in de natuur Ga naar eind52, vergelijkt hij de geheimzinnige attractie van een bekoorlijk gezicht met de onverklaarbare aantrekkingskracht van de magneet op het staal, van de amber op het stro. Tegen deze achtergrond van de macht en de raadselachtigheid der zinnelijke bekoring waagt hij het eindelijk de toehoorder het allerergste argument tegen hem uit de hand te slaan, zijn schending van twee meisjes. Weer grijpt hij hiertoe naar het argumentum ex causis, nu om de bewering te poneren dat hij, hoe ongelooflijk het ook lijkt, voor twee kon vallen omdat hij ook van twee hield. Waer siet men (roept het volck) dat yemants losse sinnen
Oyt aen-gedreven zijn om twee gelijck te minnen.
Of soo dat oyt gebeurt, het is uyt geyle lust,
Die niet als met het sweert en dient te zijn geblust.
Dit had ick oock gelooft; maer, siet, ick ben bedrogen,
My hebben twee gelijck tot hare min getogen
Ga naar eind53.
Zoals hij het eerste argumentum ex causis, het meisje, verstevigd had met een beschrijving van de charmes van het object zijner begeerte, zo amplificeert hij thans het argument van de liefde tot beiden met een uitvoerige liefdesdeclaratie, beurt om beurt gericht tot Jocaste en Tryphose. Het wegspelen van het feit dat het om twee meisjes gaat is nu definitief ten einde, integendeel, alles is er op gericht de tweeledigheid van zijn gevoelens tot uiting te brengen. Menander die de zinnelijke bekoring waaraan hij ten prooi is gevallen afgemeten heeft aan grandioze en buitenmenselijke zaken als de goden en de raadselen der natuur, belijdt nu ronduit zijn evenzeer onalledaagse liefde; een liefde voor de een zowel als voor de ander, zonder dat hij een keuze kan maken: En schoon of dese twee in wesen zijn verscheyden,
Noch sweeft des niet-te-min mijn liefde tusschen beyden,
En als mijn innigh hert hier van een proeve doet,
'k En weet niet wieder staen, of wieder wijken moet
Ga naar eind54.
Met deze climax is zijn argumentatio ten einde. Het is hem gelukt de aanklacht ‘schending van twee’ om te zetten in ‘liefdesbrand voor twee’, en dat voornamelijk door royale amplificaties van de argumenta ex causa - 1. het meisje/de meisjes die oorzaak was/waren van de hartstocht, 2. de liefde die op haar beurt de oorzaak was van de hartstocht. Hiermee heeft Cats zeker voldaan aan de | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
eisen van zijn tijd die de copieusheid van stof in het litteraire werk tot een artistiek postulaat had verheven. Het sluitstuk van zijn rede, de peroratio, begint Menander met de geijkte kortheidsformule; wat zal ik verder zeggen. Daarna recapituleert hij de hoofdzaken van zijn betoog, zoals in het slot van de redevoering gebruikelijk is. Hij releveert zijn liefde voor de beide meisjes en voegt er aan toe, gelijk een oprecht minnaar past, dat hij zich graag bij hun wil zal neerleggen. Tenslotte spreekt hij hen samen aan, wat moge tonen hoe zeer zij een twee-eenheid voor hem vormen, belijdt voor de laatste maal zijn schuld en besluit met zijn ondergeschiktheid aan hun wil. Prinçessen allebey, wat sal ick my verschoonen?
Ghy kont, wanneerje wilt, my straffen of beloonen.
Brengh hier een rose-krans, of wel een vinngh sweert;
Want, 't zy ick leef of sterf, ghy zijt het beyde weert
Ga naar eind55.
Zo blijkt dat achter de monotone dreun van Cats' alexandrijnen en de schijnbare eenvoudigheid van een willekeurige monoloog uit een van zijn vele vertelsels, een stuk techniek schuil gaat dat de Dordtse pensionaris stempelt tot een bekwaam litterator binnen de eisen die de 17e-eeuwer aan het dichterschap stelde. Een vakman die de lof van zijn tijdgenoten verdiend heeft omdat hij erin slaagde de destijds belangrijk geachte stof met betrekking tot huwelijk en huwelijksmoraal, in een even heldere als stilistisch gewaardeerde vorm te gieten. Ik geloof niet dat de jonge Huygens in de vroege jaren '20 met zijn verering voor Cats een blijk van verblinding heeft gegeven, en ook niet dat Anna Maria Schuermans zich in de late jaren '30 bijzonder ervoor geschaamd zal hebben dat de Trou-ringh aan haar zeer geleerde persoon was opgedragen. De oorzaken van deze instemming enigszins op het spoor te komen, kan misschien een allereerste stap zijn naar een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. |
|