Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance
(1969)–S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermdEnkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre
[pagina 345]
| |
5 besluitEen conclusie uit de hier behandelde funeraire poëzie te trekken, is slechts mogelijk in algemene zin. Steeds moeten wij in het oog houden dat de Renaissance-dichters door hun lectuur alleen reeds kennis konden nemen van de wijze waarop een bepaald genre, i.c. de funeraire poëzie geconcipieerd werd. Anderzijds echter waren de poëten, en vooral de ontwikkelden onder hen, vanaf de schoolbanken gewend zich in stijl en compositie te oefenen volgens de principes van de rhetorica die voor een zeer belangrijk deel ook voor de poëzie van kracht waren. Afgezien nu van de vrijwel niet te beantwoorden vraag welk aandeel de praktijk en welk de theorie gehad zal hebben bij de tot standkoming van het funeraire gedicht, in ieder geval is de huidige litteratuurhistoricus slechts via de theoretische fundering van het genre zoals deze in de renaissancistische verhandelingen gevonden wordt, in staat een zo objectief mogelijk inzicht te verkrijgen in de opbouw van de funeraire poëzie. De toepasbaarheid van laus, luctus en consolatio op het lijkdicht, het materiaal dat door deze begrippen gedekt wordt, ja de termen op zichzelf, vloeien voort uit de bestudering van de in de Renaissance geldende theorie. Dat betekent dat ik in nauw contact met de theoretische geschriften een poging heb gewaagd om tot een structuuranalyse te komen adaequaat aan de destijds vigerende normen. Wat ik omtrent het grafdicht te berde heb gebracht, moge op allerlei punten te kort schieten, de analytische apparatuur waarmee ik gewerkt heb, is niet door mij maar door de Renaissancisten zelf opgesteld, zodat wij althans enige zekerheid hebben omtrent de gestalte van het genre zoals dat gegolden heeft voor de hier behandelde dichters en hun tijdgenoten. Ik heb getracht mij te conformeren aan hun wijze van benadering en hoe netelig een dergelijke onderneming ook mag zijn, een vonkje van de gedachten die zij | |
[pagina 346]
| |
koesterden over de opbouw van het funeraire gedicht kon in ieder geval tot ons overspringen. Dat hun denken over de poëtische praktijk onlosmakelijk verbonden is met de precepten van de rhetorica, noodzaakte mij volgens rhetorische beginselen het materiaal te ordenen dat de drie onderdelen van het funeraire gedicht te zien geven. Wat wij in de gedichten van de door ons behandelde poëten als gemeenschappelijk kunnen aanmerken, betreft de basisstructuur van het genre, een structuur die een grote souplesse bezit. De werkzaamheid van de dichter bestaat er immers niet uit, de driedeling laus, luctus en consolatio, waarbij zich eventueel nog apart een iacturae demonstratio laat onderscheiden, steeds integraal te hanteren, maar aan te passen bij de functie die hij zijn gedicht wil verlenen. De dichters variëren, zoals uit onze analyse duidelijk naar voren is gekomen, al naar gelang de gestalte die zij aan de stof wensen te geven: nu eens nemen zij de laus, dan weer de luctus of de consolatio als het hoofdmoment van hun gedicht. Zo is b.v. Vondels Over het verongelucken van den jongen keurvorst (pg. 291 vv.) door de luctus bepaald, Heinsius' gedicht op de dood van Heemskerck (pg. 135 vv.) door de laus, Huygens' Cupio dissolvi (pg. 291 vv.) door de consolatio, terwijl Hoofts Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer (pg. 162 vv.), of Vondels Op het overlyden van ... Cornelis Pietersz Hoofd (pg. 285 vv.) alle drie de elementen kennen. Deze drieledige basis van het funeraire gedicht stoelt op een eeuwenoude traditie die teruggaat op de klassieke Oudheid, waar de Griekse rhetorici zich reeds bezig hielden met voorschriften te ontlenen aan en op te stellen voor de praktijk van de grafredevoering die ressorteert onder het epideiktische of demonstratieve genus. De loci die in de rhetorica voor de lofrede op levenden gebezigd werden, behielden uiteraard tevens hun geldigheid voor de laus der overledenen. Dichters en redenaars hebben steeds uit hetzelfde loci-arsenaal hun argumenta geput om te prijzen en in de funeraire poëzie die wij in deze studie behandeld hebben, vinden wij de lof dan ook steeds ontleend aan de alom bekende ‘plaatsen’. Maar ook de klaagargumenta, het uitvaren tegen het lot of de veroorzakers van de dood, het storten van tranen en het uiten van klachten etc., is door de traditie bepaald en werd door redenaars en dichters gelijkelijk benut. Het verschaffen van troost heeft in de Oudheid zelfs een geheel nieuw genre, dat der consolationes, in het leven geroepen. Van de vele troostargumenta waarover de consolationes de beschikking hadden, zien wij in de funeraire poëzie van de hier behandelde dichters vooral het argumentum, vita post mortem optreden, geredigeerd als be- | |
[pagina 347]
| |
loning van de kwaliteiten van de overledene. Soms is het hemelleven licht antiquiserend gestempeld, zoals in het gedicht van Heinsius voor Heemskerck, waar de dichter de gesneuvelde admiraal laat vertoeven in het gezelschap van een Brutus, een Cato, of in de Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer, waar de gestorvene ‘de lofcrans eeuwigh groen’ tot beloning ontvangt. De blijvende roem, in de Oudheid een belangrijk argumentum van de consolatio, zien wij bij Vondel in het sonnet op Hooft sr. wanneer hij de tweede terzine besluit met de aansporing tot Amsterdam: ‘Seg: hoofd dat was de man waer door mijn' glori wies’. De uitwerking die Vondel hier geeft van dit troostargumentum is exemplarisch voor de wijze waarop de dichters in het algemeen de loci hanteren. Zowel in de laus als in de luctus en de consolatio hebben wij kunnen zien dat het gebruik steeds zeer individueel is. Een argumentum kan op allerlei wijzen ingekleed worden, al naar gelang het beeld dat de dichter van een persoon of situatie wenst te geven. Zo vindt de laus van Brechje Spiegel en Lady Killigrew (zie resp. pg. 190 vv., pg. 250 vv.) o.m. haar aangrijpingspunt in de schoonheid van beiden, maar de locus a corpore wordt door Hooft heel anders aangewend dan door Huygens. Hooft schetst in grote lijnen een portret dat niet alleen bekoorlijkheid bezit, maar ook iets van de werkelijkheid prijsgeeft. In de adjectieven-reeks ‘cleen, aerdich, blanck, besneden’ waarmee Hooft in het eerste Nederlandse gedichtje voor de gestorvene haar gestalte beschrijft, verwijzen ‘aerdich’ en ‘besneden’ naar een niet nader bepaalde, welgevormde gestalte, maar ‘cleen’ en ‘blanck’ verschaffen de lezer een meer onthullende informatie. Men komt te weten dat de overledene niet groot is geweest en geen donkere teint heeft bezeten. Binnen het algemene beeld van het knappe meisje zorgen ‘cleen’ en ‘blanck’ - dit laatste adjectief weliswaar minder dan het eerste - voor een ietwat individuele toets. Niet zo individueel echter dat Brechje buiten het universele beeld van het jonge meisje komt te vallen. Zij blijft passen in het algemene kader dat het decorum voor het uiterlijk van meisjes en vrouwen ontworpen heeft: mooi zijn. In de paraphrases is het meer individuele weggelaten en alleen het universele behouden. De Franse, Latijnse en Italiaanse gedichtjes spreken uitsluitend in algemene zin over haar schoonheid (‘gentille’, ‘bellula’, ‘blandula’, ‘Sdegnando 'i bei, ma pur caduchi manti’). Lady Killigrews schoonheid daarentegen wordt door Huygens wèl uitvoerig beschreven. Hij schildert een petrarkistisch portret waarbij aan de details van haar schoon lichaam telkens afzonderlijke aandacht wordt ge- | |
[pagina 348]
| |
schonken. Daar het portret evenwel volop traditioneel is en Huygens, in tegenstelling tot Hooft, geen enkel individueel lichamelijk kenmerk geeft, is Lady Killigrew niet meer dan de schone vrouw. Beide dichters hebben zich dus geconformeerd aan het postulaat dat aan het vrouwelijk fysiek gesteld werd, de een door de gedaante van het overleden meisje kortweg schoon te noemen en door een enkel trekje te individualiseren, de ander door de schoonheden van de verdronkene stuk voor stuk te vermelden en iedere individualisering daarbij te vermijden. De grondoorzaak van deze twee tegengestelde manieren om de locus a corpore uit te werken is gelegen in de functie die de twee gedichten bezitten. Hoofts gedichtjes bewaren de herinnering aan een geliefde en het laudatief beeld van haar schoonheid is een van de facetten daarvan. Huygens' gedetailleerd portret van de overledene bestaat niet zozeer ter wille van de herinnering aan een uitgelezen schoonheid, maar is veeleer het punt van waaruit het spel in het gedicht kan worden ontwikkeld. De reeks kostbare materialen die volgens beproefd petrarkistisch recept een indruk hebben gegeven van de stralende schoonheden die lady Killigrew bezeten heeft, vormt binnen de litteraire verbeelding de causa van haar dood. Door de zwaarte ervan vindt zij tenslotte in het water haar levenseinde. Wanneer wij deze behandeling van de schoonheid bij Hooft en Huygens een ogenblik als exemplarisch beschouwen voor de werkwijze van de renaissancistische poëet, dan blijkt dat het creatief-dichterlijke moment voor een belangrijk deel bestaat uit een subjectieve hantering van vaststaand materiaal, waarbij de term subjectief geïnterpreteerd dient te worden als passend bij de situatie en het beeld dat in het gedicht voor de lezer ontworpen wordt. In het gedicht voor de gestorven Engelse dame hebben wij te maken met de situatie van het litteraire spel dat het schoonheidsargumentum in dienst stelt van de ontwikkeling van de paradox, in de poëzie voor Brechje is het schoonheidsargumentum autonoom en levert een bijdrage tot het beeld van de persoon van de geliefde. Zoals de schoonheid een component van de laus der vrouwen vormt, zo behoort bij de militairen de fortitudo gevierd te worden. Bij Heemskerck, Hasselaer en Ernst Casimir (pg. 297 vv.) staat de dapperheid in de laus dan ook centraal. En ook hier kunnen wij opmerken dat de dichters het argumentum uitwerken in de zin van de situatie. De admiraal die de dood vindt op de beperkte ruimte van zijn schip, rijst voor de lezer op als een statisch monument van onverzettelijke dapperheid. Zoals Heemskerck zich daar zwaar gepantserd voor de mast heeft op- | |
[pagina 349]
| |
gesteld, het zwaard in de vuist, is hij een onbeweeglijke muur van staal. Ernst Casimir, de belegeraar van Roermond die sneuvelt in het vrije veld, wordt daarentegen door de dichter in volle dynamiek geportretteerd, martiaal dravend op zijn paard rond de ingesloten vesting. Bij de jeugdige vaandrig Hasselaer gaat het er de dichter daarentegen niet om, de lezer het globale beeld van heldhaftigheid voor te houden, maar aan de hand van een schets van 's jongelings daden en inborst een dapperheid te demonstreren die door de nobelste motieven wordt gevoed. Deze drie soldaten hebben de obligate dapperheid weliswaar gemeen, maar van hun moed wordt de lezer op zeer verschillende wijzen overtuigd, omdat de fortitudo correleert met de situatie waarin de held geplaatst is: in onwrikbare strijdhouding op een schip, in vurige vechtlust in het open veld of de vijand bekampend vervuld van de edelste drijfveren. Moge het gebruik van het argumentum, fortitudo onontkoombaar zijn in de laus die voor de krijgsman is bestemd, in de uitwerking ervan betoont de dichter zijn creativiteit, zijn poëtische overtuigingskracht. Hier zal hij moeten bewijzen dat hij de stof als een goed stilist weet in te kleden en dat hij, waar het de vier stijldeugden betreft, vooral de techniek van de ornatus en het decorum beheerst. Ook al zou de dichter zich niet realiseren dat hij bezig is zich te onderwerpen aan hetgeen theoretisch zo menigmaal is geformuleerd, hij volgt de algemene praktijk en schaart zich daarmee binnen de litteraire normen van wat fraai is en niet fraai, van wat past en niet past, zoals door gezaghebbende dichters en theoretici, voortbouwend op klassieke tradities, is vastgesteld. Voor het uitwerken van de argumenta van de luctus kunnen wij een zelfde gang van zaken constateren als bij de laus. Rouw van de achterblijvenden of uitvaren tegen het lot of andere ‘schuldigen’ behoort weliswaar tot het vaste materiaal, maar in het aanwenden van dit materiaal schuilt pas het eigenlijke gedicht. Zo is bijvoorbeeld de relatie tussen rouwbedrijvers en overledene bepalend voor de vorm van het argumentum dat de droefheid wil exprimeren, een relatie die wij als adiunctum van de persoon hebben gehanteerd. Om het knappe, liefde verwekkende meisje Brechje treuren in het Latijnse gedichtje op haar dood de Chariten en Venus, om de Amsterdamse magistraat de drie zwakke groepen weduwen, wezen en ballingen die hij zozeer tot steun was geweest, om Ernst Casimir weeklaagt het hele volk dat in hem een heldhaftige aanvoerder verloren heeft, om het kind Saartje (pg. 301 vv.), wier leven uit spelen met de kleine meisjes uit de buurt | |
[pagina 350]
| |
bestond, huilen en jammeren de vriendinnetjes. Al naar gelang de verschillen in persoon en leven wordt het argumentum van de heersende droefheid gevarieerd. Ook de beschuldigingen aan het adres van de specifieke veroorzakers van de dood laden het gedicht met een uiterst persoonlijke toets. In het gedicht op de jonge keurvorst vervloekt Vondel niet alleen het lot van de prins, maar ook de kiel van het schip ‘die twee fredericken deylde’. Met dit characteristicum is de veroorzaker van leed en dood in de keurvorstelijke familie welhaast exact aangeduid. In het gedicht voor de veldheer Ernst Casimir wordt het oorlogslot aansprakelijk gesteld voor diens dood; de epidemie die in 1633 onder de jeugd was uitgebroken, wordt in het gedicht voor Saartje aan de kaak gesteld; noodlot en afgunst zijn de bewerkers van de dood van de jonge, maar toch reeds zo geleerde Dionys Vos (pg. 311 vv.) In tegenstelling tot de andere door ons besproken funeraire poëzie maakt Vondel herhaaldelijk gebruik van dergelijke litteraire beschuldigingen. Ook hier is de situatie die voor de gestorvene gegolden heeft, weer bepalend voor de richting waarin de beschuldiging ontwikkeld wordt. De subjectieve uitwerking van wat vooral laus en luctus met hun specifieke argumenta de dichter van het funeraire vers te bieden hebben, gaat gepaard met conformatie aan de litteraire normen. In de luctus wordt rouw bedreven door degenen die het nauwst betrokken zijn bij de staat van de overledene, niet door hen die emotioneel het meest met de gestorvene verbonden zijn. Dat wil zeggen dat de adiuncta dus niet emotioneel bepaald zijn, maar naar de categorie waartoe de gestorvene tijdens het leven had behoord. Mede hierdoor wordt aan het funeraire vers ondanks alle individualiteit, toch een universeel karakter verleend. Wanneer Vondel aan Barlaeus vraagt om het lijkkleed te helpen dragen van Dionys Vos, valt de keuze op Barlaeus als de kunstzinnige en gevierde Athenaeumprofessor. Barlaeus-slippedrager verwijst stilzwijgend naar de waarde die Vossius jr. als dichter en man van wetenschap vertegenwoordigde. Intiemere relaties van Dionys, die wellicht dieper getroffen waren door het verlies dan Barlaeus, worden echter niet genoemd. De kinderen die het gestorven Saartje bejammeren zijn ongetwijfeld minder betrokken geweest bij deze dood dan de ouders, maar Vondel portretteert het meisje als met haar kameraadjes spelend kind, en overeenkomstig deze ‘staat’ zijn ook de speelnootjes en niet de vader en moeder de dragers van de luctus. Zo ook zwijgt Hooft bij Brechje's dood over eigen leed, maar kiest hij Venus en de Chariten om over de gestorvene te treuren of verklaart de | |
[pagina 351]
| |
ganse aarde in rouw over haar verlies. Wanneer Huygens en Vondel daarentegen in de gedichten op hun overleden echtgenoten (resp. pg. 238 vv., pg. 329 vv.) zelf als dragers van de luctus fungeren, is dit niet ‘in strijd’ met wat wij bij Hooft signaleerden. De man wiens vrouw overleden is, is zelfs de treurende figuur bij uitstek, daar de liefde tussen gehuwden zo groot wordt geacht dat het verdriet om het heengaan van de partner op één lijn wordt gesteld met de heftige smart om de dood van allernaaste bloedverwantenGa naar voetnoot1. Aan het feit dat de dichter in een funerair gedicht voor de overleden echtgenote zich eerder in zijn smart laat gaan dan wanneer hij een lijkdicht schrijft voor een andere persoon is wellicht de omstandigheid niet vreemd dat het huwelijk als de ‘staat’ van de vrouw beschouwd werd waarin zij haar capaciteiten moest tonen. De echtgenoot was als ‘verlener’ van deze ‘staat’ dan ook het meest direct bij dit verlies betrokken, op een wijze ongeveer als de Amsterdamse burgerij bij de dood van mannen als Hasselaer en Hooft. Dezen konden door Amsterdam zo heftig betreurd worden omdat zij hun staat van stadsbestuurder op zulk een bekwame wijze gerealiseerd hadden. Ook in de opbouw van de laus speelt de staat een doorslaggevende rol. De militair wordt geprezen om zijn moed, de magistraat om zijn zorg voor de gemeente, het kind om zijn speelsheid, het jonge meisje om haar lieftalligheid etc. Voor zover in de epigrammatische funeraire poëzie van Huygens deze staat een rol speelt, is deze niet autonoom maar vormt een bouwsteen voor het litteraire spel. Wij hebben dit gezien in het gedicht op Lady Killigrew en wij kunnen een dergelijke opzet ook onderkennen in het sonnet op de dood van Taddaea Crombalch en haar vader (pg. 226 vv.). Crombalch sterft van vaderlijke smart om de dood van zijn dochtertje, maar het ouderleed wordt dienstbaar gemaakt aan het woordspel waarmee het gedicht eindigt. Door de inkleding van de luctus en de laus afhankelijk te stellen van de staat van de gestorvene, voldoet nu de dichter aan het postulaat dat het passende in iedere situatie en in elk beeld in acht genomen moet worden. Dit passende (decorum) dat de dingen demonstreert niet zoals ze zijn, maar οἷα εἶναι δεῖ, staat direct in verbinding met de opvatting | |
[pagina 352]
| |
die bepalend is voor de renaissancistische litteratuurbeschouwing en litteratuurvervaardiging, n.l. de idealiserende imitatio. Met een korte uiteenzetting van dit begrip ben ik deze studie begonnen en met een verwijzing hiernaar zou ik ook weer willen eindigen. Want in de idealiserende imitatio is m.i. de voornaamste sleutel te vinden voor het verstaan van de hier besproken poëzie: gelegenheidspoëzie, gebouwd op een fundament van realiteit waarbij echter het individuele geval door middel van universeel geredigeerde argumenta geplaatst wordt op een algemeen niveau. |
|