Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 536]
| |
het licht, getiteld: Stichtelycke Bedenckinge, Onledige Ledigheyt, Stichtelycke Tytkortinge, waarvan in 1694 reeds de negende druk verscheen, dien wij voor ons hebben; en waarlijk dit verwondert ons niet: het werkje behelst inderdaad veel stichtelijks, goeds en leerzaams, in den eenvoudigen, gemeenzamen en toch voor dien tijd vrij beschaafden volkstoon gedicht. De godsdienstige denkbeelden zijn helder, gezond, voor elk verstaanbaar en bemoedigend; bij voorbeeld: Is uw Geloof niet al te krachtigh,
En in vertrouwen wonder kleyn,
't Laet daerom niet te zijn waerachtigh,
En 't kleyn Geloof kan wesen reyn.
Sal niet den grooten Godt behagen
Het wieckjen dat soo slapjens roockt?
En sal hy niet met lust verdragen
Het brosse rietjen soo gekroockt?
- - - -
Dit kleyn beginsel van 't geloove
Sal dan in alles zijn volmaeckt,
Wanneer je door 't Geloof hier boven
Tot Gods aenschouwen zijt geraeckt
Ga naar voetnoot1.
Wij stellen zulke eenvoudige, hartelijke, echtvrome taal ver boven den mystieken onzin van den geestelijken Banketbakker willemsen, de miltzuchtige Jonkvrouw winckelman en dergelijke apocalyptische geestdrijvers. Wijders bevat dit boekje, even als de werken | |
[pagina 537]
| |
van cats, verscheiden leerzame historiën en voorvallen uit verscheiden schrijvers verzameld en berijmd. Tot eene proeve van 's mans niet onbehagelijken verhaaltrant geven wij hier de Gedenckwaerdige Justitie van den Keyser alexander severus. Als Severus seer befaemt
't Roomse Rijk seer wel regeerde,
Een Vetronius genaemt,
By den Keyser steeds verkeerde,
Was by hem in groot aansien,
Daerom hem oock vele liên
Geschencken quamen biên.
Niet dat sy uyt ware gunst
Voor sijn deught hem gingen loonen;
Maer dat hy door redens-kunst
Haer versoecken mocht vertoonen
Gunstigh aen sijn Majesteyt;
Daertoe hy (alsoo hy seydt)
Gewilligh was bereydt.
Als hy vast haer gelt nam aen,
Liet hy voort haer saecke rusten,
En met ydle hoop en waen,
Hy het slechte volckje susten.
Toond' hem als haer beste vrient,
Die haer saeck met gunst aendient,
Hoe wel hy 't niet en mient.
Haere saeck bleef ongedaen,
Hoe veel geldts hy had' verkregen.
Maer de Keyser heeft verstaen
Wat Vetronius gingh plegen:
Hy verfoeyt dit snoode feyt,
| |
[pagina 538]
| |
Dat hy 't volck aldus misleydt,
En quest sijn Majesteyt.
Hy wil 't hofs gemeene quaedt
Uyt sijn hof met vlijt afschaffen,
Dies liet hy, met goedt beraedt,
Desen snood' grijpvogel straffen;
En sijn dienaers roepen uyt,
Hoe sijn Majesteyt besluyt
Te straffen dezen guyt.
Liet hem binden aen een pael,
En aldaer met roock versmachten:
Eener riep met luyder tael:
Om dat dese man gingh trachten
Te verkoopen roock voor geldt,
Daerom werdt hy hier gestelt,
Met roock ter dood geknelt.
Wierden sy alsoo gestraft,
Die nu roock voor geldt verkoopen:
Soo soud' haest sijn afgeschaft.
't Langh verdrietigh hoofse loopen;
Korter wegen soud' men gaen,
En een pleyt soo langh niet staen,
Maer recht, recht sijn gedaen.
Ga naar voetnoot1.
|